30795 |
looien |
looien:
lojǝ (L377p Maasbracht)
|
Het bereiden van leer. Dierehuiden die bepaalde voorbereidingen hebben ondergaan worden met bepaalde samentrekkende stoffen zo behandeld dat zij tot leer worden. [S; L 1a-m; monogr.]
II-10
|
21686 |
loon |
loon:
Opm. als iemand zijn loon ontvangen had, zei men: "hè hèjt gepeijd".
looan (L377p Maasbracht)
|
loon, wat men verdient [N 21 (1963)]
III-3-1
|
25605 |
loonbak |
huisbak:
hūsbak (L377p Maasbracht)
|
Deeg van brood en gebak dat aan huis is klaargemaakt en dat naar de bakker wordt gebracht om er brood of gebak van te laten bakken tegen een vergoeding. [N 29, 98; monogr.]
II-1
|
20132 |
loops |
loops:
luips (L377p Maasbracht),
løͅi̯ps (L377p Maasbracht)
|
loops, geslachtsdriftig ve teef [N 19 (1963)], [N C (1962)]
III-2-1
|
24678 |
loot, nieuw uitgelopen twijgje |
loot:
loat (L377p Maasbracht)
|
loot [SGV (1914)]
III-4-3
|
17817 |
lopen |
lopen:
loupe (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht)
|
lopen [SGV (1914)], [ZND 25 (1937)] || lopen, gaan; inventarisatie uitdrukkingen; betekenis/uitspraak [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34545 |
lopen, gezegd van eenden |
waggelen:
waqǝlǝ (L377p Maasbracht)
|
[N 70, 2; monogr.]
I-12
|
19500 |
loper |
bovenloper:
bovenloper (L377p Maasbracht),
loper:
loper (L377p Maasbracht),
lø̜̄jpǝr (L377p Maasbracht)
|
De bovenste, draaiende molensteen. De loper had in Q 99 drie soorten kerven, de ligger daarentegen maar één. Zie ook het lemma ɛscherpselɛ.' [N O, 17c; A 42A, 31; N D, 7; Sche 47; Vds 85; Jan 121; Coe 98; Grof 117; monogr.]
II-3
|
18697 |
losse linnen halsboord |
losse kraag:
losse kraag (L377p Maasbracht)
|
halsboord, losse linnen ~ [beurdje, hemdsband] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
18699 |
losse manchet |
losse manchet:
losse mansjette (L377p Maasbracht)
|
manchet, los [hemdsband, toet] [N 23 (1964)]
III-1-3
|