24422 |
meelworm, larve van de meeltor |
meelworm:
mèlworrem (L377p Maasbracht)
|
meeltor-larve, wormpje dat in (oude) meelvoorraden voorkomt [meelworm] [N 26 (1964)]
III-4-2
|
25524 |
meelzeef |
zeef van paardshaar:
zēf van pęrshǭr (L377p Maasbracht)
|
Zeef voor het uitzeven van de zemelen. Volgens de informant van L 291 hebben de zeven op de boerderij alle een ronde vorm met verschillende doorsnee. De rand is een gebogen spaanhout. De grove zeven zijn van vertind draad maar de fijne van koperdraad of van een fijnmazige, geruite stof versterkt met paardehaar. Fijne zeven zijn ook uitsluitend van paardehaar geweven. De informant van L 372 spreekt naast een ronde zeef ook van een vierkantige met een doorsnee van 30-35 cm. Bij het woordtype "mangel" moeten we denken aan een ander soort voorwerp dan een zeef. De informant van Q 95 geeft hierover geen uitsluitsel. Zie afb. 15. [N 29, 13c; N 29, 13b]
II-1
|
32759 |
meer dan een spade diep spitten |
een dobbele steek (graven):
ęi̯nǝ dǫbǝlǝ stēk (L377p Maasbracht),
twee steek (graven):
twēǝ stek (L377p Maasbracht)
|
Om de ondergrond los te maken of naar boven te halen, moet men dieper spitten dan normaal. Men kan dan bij het graven van een voor op elke "bovenste" steek een diepere steek laten volgen, ofwel een gewone voor spitten om deze vervolgens dieper uit te steken. [N 11, 66; N 11A, 148c + d; N 27, 10a add.]
I-1
|
34229 |
meer melk gaan geven |
bijkomen:
bikǫmǝ (L377p Maasbracht)
|
[N 3A, 68]
I-11
|
20407 |
meerderjarig |
mondig:
munjig (L377p Maasbracht)
|
mondig [SGV (1914)]
III-2-2
|
21273 |
meester |
meester:
meister (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
mɛ.istər (L377p Maasbracht)
|
(school)meester [RND] || meester [SGV (1914)] || onderwijzer; Hoe werd voor de 2e Wereldoorlog een onderwijzer van de lagere school genoemd? [DC 48 (1973)]
III-3-1
|
22718 |
meetje steken? x |
centje tikken:
#NAME?
centje tikken (L377p Maasbracht)
|
Hoe worden (werden) de verschillende knikkerspelen genoemd? [N R (1968)]
III-3-2
|
33337 |
meid, dienstmeid |
maagd:
māx (L377p Maasbracht),
māxt (L377p Maasbracht),
meid:
mɛi̯t (L377p Maasbracht)
|
Meid is een noordelijke vorm, een samentrekking uit maged, maagd. Kok en keukense slaan op de keukenmeid. Dienstbode is een expansie uit de (Noord-)Nederlandse standaardtaal. [L 1, a-m; L 1u, 156; L 38, 10; RND 118; R 12, 30; S 6 en 23; Wi 6; monogr.]
I-6
|
24582 |
meidoorn |
doorn:
dēūre (L377p Maasbracht)
|
haagdoorn [SGV (1914)]
III-4-3
|
24331 |
meikever |
meikever:
meijkēver (L377p Maasbracht),
meikaiver (L377p Maasbracht),
meikèver (L377p Maasbracht)
|
meikever [SGV (1914)] || meikever, algemeen [DC 18 (1950)]
III-4-2
|