25100 |
motregenen, licht regenen |
motjeren:
’t motjerd (L377p Maasbracht),
motregenen:
mŏtrèngene, ’t mŏtrèngentj (L377p Maasbracht),
motteren:
’t mottjert (L377p Maasbracht),
siebelen:
ziebele (L377p Maasbracht),
zemelen:
zéëmelen (L377p Maasbracht)
|
beginnen te motregenen [te stieven, stiefregenen, mozelen, smossen, riezelen, ziebelen, zauwelen, netelen, zéémelen] [N 22 (1963)] || lichtjes regenen [sprenkelen, siebelen, zeiveren] [N 22 (1963)] || motregen, het motregent (regen met heel fijne druppels). [DC 30 (1958)] || motregen, stofregen [moef-, stief-, smook- naajersregen, stobber, mozel, mot, smies] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25664 |
mout |
mout:
mout (L377p Maasbracht),
mǭt (L377p Maasbracht)
|
Het op de eest of eestvloer gedroogde en eventueel geroosterde graan. Zie ook de semantische toelichting bij het lemma ''eesten''. [N 35, 20; L 1a-m; L 1u, 166; S 5; Jan 14d; monogr.]
II-2
|
25666 |
mouter |
mouter:
mǫwtǝr (L377p Maasbracht)
|
De persoon die het brouwgraan tot mout verwerkt. In de grotere bedrijven ook de persoon die toezicht houdt over het moutpersoneel (Claessen, p. 3. 2). In L 210 en L 294 kent men geen aparte mouter, daar wordt het mouten door de brouwer zelf gedaan. [N 35, 24; monogr.]
II-2
|
25688 |
moutkiemen |
halmkiemen:
halmkiemen (L377p Maasbracht),
wortelkiemen:
wortelkiemen (L377p Maasbracht)
|
De eerste scheuten aan de kiemende gerst. Zie de semantische toelichting bij het lemma ''kiemen''. [N 35, 26]
II-2
|
25669 |
moutmand |
moutmand:
mǫwtmanj (L377p Maasbracht),
witsen mand:
wetsǝ manj (L377p Maasbracht)
|
De mand waarmee het mout in de mouterij wordt vervoerd. De mand is soms van wieltjes (L 318) en een lier (L 210, L 331) voorzien waardoor het transport wordt vergemakkelijkt. Een "witsen mand" (L 377) kan ongeveer 30 kg. mout bevatten. [N35, 25]
II-2
|
25707 |
moutmeel |
moutmeel:
mǫwtmę̄l (L377p Maasbracht)
|
Het gemalen mout. [N 35, 21; monogr.]
II-2
|
25706 |
moutmolen |
poleermachine:
polērmǝšin (L377p Maasbracht)
|
De molen waarin het mout wordt fijngemaakt. De invuller uit L 325 merkt op dat het hier ging om een molen met walsen. Zie afb. 4. [N 35, 7; N 35, 15, monogr.]
II-2
|
25704 |
moutpoetsmachine |
poetsmachine:
putsmǝšin (L377p Maasbracht)
|
Het apparaat waarmee geëeste graan van kiemen en onzuiverheden wordt ontdaan. Volgens de zegsman uit L 210 werden de kiemen er vroeger met de voeten afgetrapt. De invuller uit L 331 merkt op dat er voor het ontkiemen vroeger een moutmolen werd gebruikt, terwijl men tegenwoordig met een ontkiemer werkt. Daarnaast gebruikt men een moutpoets om het mout schoon te maken. Zie de semantische toelichting bij het lemma ''poetsen''.' [N 35, 6; N 35, 14; monogr.]
II-2
|
25686 |
moutschop |
hoos:
ø̄s (L377p Maasbracht),
houteren schup:
hǫwtǝrǝ šø̜p (L377p Maasbracht)
|
De holle, houten schop met een lange steel die wordt gehanteerd om het kiemende graan te keren. In L 210 wordt de schop ook op de eest gebruik. Zie afb. 2. [N 35, 22; N 35, 11; monogr.]
II-2
|
25681 |
moutvloer |
keldervloer:
keldervloer (L377p Maasbracht)
|
De vloer waarop het geweekte brouwgraan tot ontkieming komen. [N 35, 3; N 35, 23; monogr.]
II-2
|