18122 |
nijdnagel |
spleetnagel:
spleetnagel (L377p Maasbracht),
splēētnagel (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men een los stukje vel aan de rand van de nagel van een vinger? (Nederl. nij(d)nagel, dwangnagel, stroopnagel). [DC 30 (1958)]
III-1-2
|
20752 |
niknak |
niknakje:
niknekskes (L377p Maasbracht)
|
Koekjes in de vorm van speelgoedfiguurtjes, voor kinderen (niknak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21401 |
niks waard |
niks waard:
waird (L377p Maasbracht)
|
waard (dat is niets ~) [SGV (1914)]
III-3-1
|
30213 |
nok |
vorst:
vēs (L377p Maasbracht)
|
De bovenste liggende balk in het dakgebint waartegen de kepers rusten. De nokgording heeft doorgaans een doorsnede van 9,5 x 9,5 cm. Onder nok of vorst verstaat men ook dikwijls het hoogst gelegen gedeelte van een dak, de dakbedekking inbegrepen. Zie ook het lemma 'ruiter' en afb. 49j en 85. [S 41; N 32, 43d; N 54, 161; L 8, 66a; L 12, 9; L B1, 169; monogr.; div.; Vld.]
II-9
|
20809 |
noot |
noot:
noot (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
noot [DC 47 (1972)]
III-2-3
|
21348 |
nors |
nors:
norsch (L377p Maasbracht)
|
norsch (barsch) [SGV (1914)]
III-3-1
|
33559 |
notenboom |
notenboom:
noteboom (L377p Maasbracht),
-
noteboum (L377p Maasbracht)
|
okkernoot [DC 17 (1949)] || okkernoot, vrucht van [DC 17 (1949)]
I-7
|
18334 |
nylonkous |
nylonhoos:
nylon haoze (L377p Maasbracht)
|
nylonkousen [N 24 (1964)]
III-1-3
|
24903 |
ochtend (vanmorgen |
ochtend:
mùrge (L377p Maasbracht)
|
s morgens) [SGV (1914)]
III-4-4
|
24947 |
oever |
kant:
kantj (L377p Maasbracht),
oever:
over (L377p Maasbracht)
|
oever [SGV (1914)]
III-4-4
|