32699 |
ondiepe voor, ondiep geploegd land |
drege voor:
dręi̯x ˲[voor] (L377p Maasbracht)
|
In dit lemma zijn de benamingen opgenomen voor a) de ondiepe voor in het algemeen; b) de voor die ontstaat bij de een of andere manier van ondiep ploegen; c) de akker die in zodanige voren geploegd ligt. Van een indeling in groepen moest worden afgezien, omdat van sommige woordtypen niet alleen de meervouds-, maar ook de enkelvoudsvorm bruikbaar is voor de ondiepe voren waarmee men de akker beploegt, en bijgevolg voor de aldus bewerkte akker zelf. De termen zijn voornamelijk gerangschikt naar het grondwoord voor "ondiep geploegd" resp. "ondiepe voor". Voor het (...)-gedeelte van varianten zie men het lemma ploegvoor. [N P, 12; N 11A, 109c + d; add.: JG 1b; N 11, 59; A 20, 1b; monogr.]
I-1
|
25064 |
oneven, niet door twee deelbaar |
omp:
ŏmp (L377p Maasbracht),
(doffe o).
omp (L377p Maasbracht)
|
oneven [DC 31 (1959)]
III-4-4
|
25621 |
ongaar stuk deeg |
gekweernd brood:
gǝkwērt brōǝt (L377p Maasbracht)
|
Ongaar stuk deeg in het gebakken brood. Vaak zit er een inzinking in het brood als gevolg van dat verschijnsel. Er is een aantal benamingen dat specifiek duidt op "ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg", een ander aantal duidt op brood met een ongaar stuk deeg erin, en een derde groep benamingen is bijvoeglijk van aard en zegt iets over de oorzaak van het ontstaan van zo''n ongaar stuk of zegt iets over de toestand van het brood, als een ongaar stuk deeg erin zit. [N 29, 68a; N 29, 68b; monogr.]
II-1
|
24360 |
ongedierte, algemeen |
geworms:
gewurms (L377p Maasbracht),
ongedierte:
ongedeerte (L377p Maasbracht),
ongesiefer:
ongesiefer (L377p Maasbracht),
ŏngesiefer (L377p Maasbracht)
|
gedierte, klein ~ (verzamelnaam voor insecten, wormen, spinnen enz.) [gediert, ongediert, gewörmt, ongesiefer] [N 26 (1964)] || schadelijke en hinderlijke insecten [DC 55 (1980)]
III-4-2
|
25057 |
ongeordende hoeveelheid, chaos |
boel:
boel (L377p Maasbracht)
|
boel [SGV (1914)]
III-4-4
|
25565 |
ongeschikt |
niet opgaan:
(het deeg) gęjt nēt op (L377p Maasbracht)
|
Gezegd van deeg dat niet wil rijzen. In dit lemma komen verschillende grammaticale categorieën voor bij de woordtypen. [N 29, 29a; L 33, 25; monogr.]
II-1
|
33291 |
onkruid, algemeen |
onkruid:
onkrūt (L377p Maasbracht),
ontuig:
ontyx (L377p Maasbracht)
|
De verzamelnaam van in het wild groeiende planten, tussen de cultuurgewassen; ze belemmeren de cultuurgewassen in hun groei en de boer zal ze dan ook bestrijden. Naar aanleiding van de opgave nuttigheid in L 387 merkt de zegsman op: "Nut is hier ɛvuil, viesɛ"; waarschijnlijker dan deze volksetymologie is echter dat het voorvoegsel on- hier is uitgevallen. Puinen, puimen is eigenlijk de soortnaam van een afzonderlijke plant (zie het lemma Kweek) maar hier uitdrukkelijk opgegeven als de algemene benaming voor alle soorten onkruid. Hetzelfde geldt voor de opgaven reutsel (zie het lemma Perzikkruid). De varianten op -ds zoals vuiligheids vertonen pseudo-klankverschuiving. [N 11, 70a en 80a; N 11A, 172d; N 14, 123 en 124; N 17, 11; N P, 15b en 16b; JG 1a, 1b; A 17, 11; A 26, 9; A 28, 10; A 30, 2; A 39, 1b; A 43, 13; L 2, 18; S 26; Wi 6; monogr.]
I-5
|
19267 |
onnozel persoon |
uilskuiken:
uulskuuke (L377p Maasbracht)
|
uilskuiken [SGV (1914)]
III-1-4
|
22849 |
onpaar |
omp:
omp (L377p Maasbracht)
|
onpaar [SGV (1914)]
III-3-2
|
20922 |
onrijp |
onrijp:
onriep fruit ête (L377p Maasbracht)
|
fruit [onrijp ~ eten] [SGV (1914)]
III-2-3
|