e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbracht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
opscheplepel opscheplepel: grote lepel in groente en aardappelen op tafel  opsjupleëpel (Maasbracht) lepel; inventarisatie schertsende benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)] III-2-1
opslagplaats voor brood bakkerij: bɛkǝri (Maasbracht) Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e] II-1
optassen, vouwen laden: lāi̯ǝ (Maasbracht) Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6] I-3
optilbaar hek barrier: brēr (Maasbracht) Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.] I-8
optillen heffen: hùffe (Maasbracht), opheffen: òbøfə (Maasbracht) heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND] III-1-2
opzettelijk expres: espres (Maasbracht) expres [SGV (1914)] III-1-4
opzetteugel opzetteugel: opzetteugel (Maasbracht) Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33] I-10
os os: ǫs (Maasbracht) Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.] I-11
otter otter: otter (Maasbracht) otter [DC 07 (1939)] III-4-2
oud, bejaard bejaard: bejoordj (Maasbracht), oud: zie moder is aot  aot (Maasbracht), zie mooderis oat  ōāt (Maasbracht) bejaard [SGV (1914)] || oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)] III-2-2