19591 |
opscheplepel |
opscheplepel:
grote lepel in groente en aardappelen op tafel
opsjupleëpel (L377p Maasbracht)
|
lepel; inventarisatie schertsende benamingen; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
25480 |
opslagplaats voor brood |
bakkerij:
bɛkǝri (L377p Maasbracht)
|
Het kan hier gaan om een aparte ruimte voor het opslaan van brood. Daarop wijzen woordtypen als "broodkamer", "broodmagazijn", "broodhok". De informant van L 270 vermeldt inderdaad dat het een ruimte is aansluitend naast de bakkerij. Andere woordtypen als "broodrek", "lader", "broodschap" duiden erop dat deze opslagplaats niet perse een apart vertrek hoeft te zijn. [N 29, 105d; N 29, 105e]
II-1
|
32938 |
optassen, vouwen |
laden:
lāi̯ǝ (L377p Maasbracht)
|
Het eigenlijke laden van het hooi op de wagen. Vooral op de Kempense ladderkarren, zonder dichte zijschotten (zie het lemma ''hooikar'') is dit laden een zorgvuldig karwei: de bussels hooi worden dan met een draaiende slag, een "vouw", vast tegen elkaar aan gestapeld. Om praktische redenen moest er met zorg geladen worden: er moest immers zoveel mogelijk hooi op de wagen geladen worden; maar ook om redenen van beroepstrots: een goedgeladen oogstwagen is de trots van de boer. Om een slechtgeladen wagen zal hij worden bespot. [N 14, 120; A 34, 6]
I-3
|
33730 |
optilbaar hek |
barrier:
brēr (L377p Maasbracht)
|
Het niet draaiend maar uitneembaar hek aan de ingang van een wei. [N 14, 68b; A 25, 5e; monogr.]
I-8
|
17900 |
optillen |
heffen:
hùffe (L377p Maasbracht),
opheffen:
òbøfə (L377p Maasbracht)
|
heffen, tillen [SGV (1914)] || optillen [RND]
III-1-2
|
19037 |
opzettelijk |
expres:
espres (L377p Maasbracht)
|
expres [SGV (1914)]
III-1-4
|
33966 |
opzetteugel |
opzetteugel:
opzetteugel (L377p Maasbracht)
|
Leren riem die van het bit door de ringen boven op het haam naar het schoftzadel loopt en belet dat het paard bij het trekken gras vreet. [N 13, 33]
I-10
|
34053 |
os |
os:
ǫs (L377p Maasbracht)
|
Gesneden mannelijk rund [N 3A, 19; JG 1a, 1b; A 3, 37; A 4, 12; L 4, 37; L 20, 12; Wi 16; monogr.]
I-11
|
24460 |
otter |
otter:
otter (L377p Maasbracht)
|
otter [DC 07 (1939)]
III-4-2
|
20318 |
oud, bejaard |
bejaard:
bejoordj (L377p Maasbracht),
oud:
zie moder is aot
aot (L377p Maasbracht),
zie mooderis oat
ōāt (L377p Maasbracht)
|
bejaard [SGV (1914)] || oud: zn moeder is oud [DC 35 (1963)]
III-2-2
|