30223 |
panlatten |
pannenlatten:
panǝlatǝ (L377p Maasbracht)
|
De horizontale latten waarop de dakpannen worden gelegd. De panlatten worden met hun breedste zijde op het dakbeschot of op de kepers gespijkerd. De onderste panlat dient groter in doorsnede te zijn. Er wordt daar dan ook meestal een dubbele panlat aangebracht of een panlat op zijn kant. Dit laatste werd in Q 121c 'een daklat hoogkant' ('eŋ dāxlats hūxkaŋk'), in L 385 en Q 15 een 'panlat op zijn hoge kant' (L 385: 'panlat ǫp ˲zǝnǝ hōgǝ kanjt'; Q 15: 'panlat ǫp ˲zǝn huǝgǝ k'njt') en in K 353 'een panlat op zijn kant' ('ǝn pánlát up ˲zønǝ kãnt') genoemd. Zie ook afb. 49p en 83a. [N F, 32a; N 54, 179; N 54, 180a; N 54, 180b; N 4A, 14b; monogr.]
II-9
|
19434 |
pannen schuren |
schuren:
šūrə (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
metaal met behulp van water en zand of andere schurende middelen vlekvrij en glanzend maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20700 |
pannenkoek |
flensje:
Klein
flenskes (L377p Maasbracht),
pannenkoek:
Groot
pannekook (L377p Maasbracht)
|
Pannekoek, heel in het algemeen (struif, flenske, koekebak?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
20699 |
pannenkoekenbeslag |
beslag:
beslaag (L377p Maasbracht)
|
Beslag voor het bakken van pannekoeken (timper?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19443 |
pannenlap |
kwezel:
kwezel (L377p Maasbracht)
|
lap waarmee men hete voorwerpen van het vuur neemt (kwezel) [N 20 (zj)]
III-2-1
|
18295 |
pantoffel |
pantoffel:
pantoefele (L377p Maasbracht),
pantoefels (L377p Maasbracht),
pantoeffele (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men de pantoffels? [DC 09 (1940)] || Pantoffel. Thuis dragen veel mensen in plaats van schoenen pantoffels of muilen. De eerste hebben wel, de andere geen opstaande achterkant. Hoe noemt men in uw dialect die met een opstaande achterkant? [DC 44 (1969)]
III-1-3
|
20558 |
pap |
brij:
brie (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
pap:
pap (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht),
pàp (L377p Maasbracht)
|
brij [SGV (1914)] || brij; Hoe noemt U: Half vast, half vloeibaar gekookt gerecht van een heel of half gemalen graansoort (gort of meel) of rijst (brij, kwet, prol, pap) [N 80 (1980)] || pap [DC 35 (1963)] || Pap, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
21126 |
papier |
papier:
papier (L377p Maasbracht)
|
papier [SGV (1914)]
III-3-1
|
18194 |
paraplu |
paraplu:
ik heb mijn paraplu in de statie laten staan (L377p Maasbracht),
perpluuj (L377p Maasbracht)
|
paraplu [N 23 (1964)] || Paraplu. Ik heb mijn paraplu in het station laten staan. [ZND 46 (1946)]
III-1-3
|
18395 |
parel |
parel:
parel (L377p Maasbracht)
|
parel [SGV (1914)]
III-1-3
|