34479 |
pas uit het ei gekomen kipje |
kuikje:
kykskǝ (L377p Maasbracht)
|
[N 19, 40b]
I-12
|
34046 |
pasgeboren kalf |
kalf:
[kalf] (L377p Maasbracht)
|
[N 3A, 15 en 20; N C, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
23237 |
pastoor |
pastoor (<lat.):
pəstù.ər (L377p Maasbracht)
|
pastoor [RND]
III-3-3
|
25361 |
pastoorsstuk |
proef:
prōf (L377p Maasbracht)
|
Het stuk vlees dat de pastoor krijgt. Dat is geen bepaald stuk, meestal is het het beste van de slacht. Het stuk krijgt vaak de normale slachtersbenaming. In dit lemma worden deze normale slachtersbenamingen voor de diverse stukken vlees weggelaten. Zij worden opgenomen in deel III van het woordenboek bij het onderdeel: ''Producten van de slacht''. [N 28, 103; monogr.]
II-1
|
23236 |
pastorie |
pastorie:
pastorie (L377p Maasbracht)
|
pastorie [SGV (1914)]
III-3-3
|
20685 |
patates frites |
frieten:
friete (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
patat friet:
petat friet (L377p Maasbracht),
petatfriet (L377p Maasbracht)
|
de staafjes aardappel die in vet gebakken en ook wel in zakjes verkocht worden? [DC 46 (1971)] || Patates frites (friet, petat?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
23296 |
pater |
pater (lat.):
pa.tər (L377p Maasbracht)
|
pater [RND]
III-3-3
|
24223 |
patrijs |
patrijs:
petries (L377p Maasbracht)
|
patrijs (30 overal in troepen op akkers; bruin hoefijzer op de buik; jachtvogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23285 |
paus |
paus:
pous (L377p Maasbracht)
|
paus [SGV (1914)]
III-3-3
|
20414 |
peetoom |
peteroom:
pèter oome (L377p Maasbracht)
|
peetoom [SGV (1914)]
III-2-2
|