33570 |
pit van een steenvrucht |
keets:
kits (L377p Maasbracht)
|
kern [SGV (1914)]
I-7
|
33495 |
pit, kern van fruit |
kern:
kɛr (L377p Maasbracht)
|
[RND 08]
I-7
|
25377 |
plaats waar men het varken of rund steekt om het te doden |
hals:
hals (L377p Maasbracht),
strot:
strø̜t (L377p Maasbracht)
|
In vragenlijst 28 is afzonderlijk gevraagd naar de plaats waar men het varken resp. het rund steekt om te doden. Aangezien er een grote overeenkomst bestond in woordtypen tussen beide vragen, zijn deze twee vragen tot één lemma versmolten. [N 28, 13a; N 28, 13b; monogr.]
II-1
|
24968 |
plaats, ruimte |
plaats:
plaats (L377p Maasbracht)
|
plaats [SGV (1914)]
III-4-4
|
19470 |
plafond |
plafond:
plǝfoŋ (L377p Maasbracht)
|
Zie kaart. Het ondervlak of de bekleding van een zoldering. In het onderzoeksgebied wordt onder een 'plafond' vooral een gepleisterde, meestal met lijsten en/of reliefs van stuc versierde bekleding van een zoldering verstaan. De term 'zoldering' wordt daarentegen gebruikt voor het ondervlak van een verdiepingsvloer waarvan de draagbalken nog zichtbaar zijn. Zie ook het 'Limburgs Idioticon', pag. 295, s.v. 'zoldering', ø̄Met de bepaalde betekenis van onbeplakten zolder. Geh. rond Maeseyck.ø̄ Om een gepleisterd plafond te maken worden eerst tengels op onderlinge afstand van ongeveer 7 cm onder de balken van de bovenliggende vloerlaag gespijkerd. Aan de tengels wordt vervolgens droog Maasriet bevestigd, dat met zigzagsgewijs om platkopspijkers gewonden koperdraad tegen de tengels wordt vastgeklemd. In plaats van riet kan ook steengaas worden gebruikt. Daarna wordt eerst een ruwe laag vette kalkmortel aangebracht en vervolgens wordt het geheel afgewerkt met een mengsel van kalk en gips. Langs de wand brengt men gewoonlijk een plint aan die wordt vervaardigd door op het plafond latjes te bevestigen en de plint gelijk met die latjes af te werken. Eventuele ornamenten worden met gips opgeplakt. In L 383 sprak men bij een boerderij vooral van de 'zolder' en in een gewoon huis van het 'plafond'. [N 6, 20; N 54, 143a; L 2, 19; monogr.; Vld.]
II-9
|
26728 |
plas of meertje midden in de hei |
ven:
ven (L377p Maasbracht)
|
N 27, 23a vroeg naar ''plas of meertje midden in de hei''; I, 19 vroeg naar ''plassen, gevormd na afgraving van de turf''; 11, 10 vroeg naar ''watergat, veenkuil'' en II, 11 naar een ''plas, vooral een halfdichtgegroeide veenplas''. Al deze vragen zijn in dit lemma versmolten. [N 27, 23a; I, 19; II, 10; II, 11]
II-4
|
17912 |
plassen (met water) |
knoeien:
knōje (L377p Maasbracht)
|
knoeien met water, in t water plassen [klosse] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
21774 |
plat praten |
plat kallen:
wie plat spraeke zegt demonstreet dat hij geen dialect kent of onder (zie vr.) 020 thuis hoort
plat kalle (L377p Maasbracht)
|
plat praten [N 102 (1998)]
III-3-1
|
33032 |
platliggen van graan |
is (er) gaan liggen:
es gǭn leqǝ (L377p Maasbracht),
is gelegerd:
es gǝlēgǝrt (L377p Maasbracht)
|
Wanneer de halmen door wind en regen platgeslagen zijn en tegen de grond liggen, is dat lastig werken voor de zichter. Hier staan steeds de persoonsvormen van het werkwoord genoemd, waarbij als onderwerp moet gedacht worden: "het koren"; achter in het lemma staan enkele zelfstandige naamwoorden: "platgelegerd graan". Heel in de uitdrukking ''(het koren) ligt heel'' staat voor ''helemaal''. [N 15, 13; monogr.]
I-4
|
25179 |
plensbui, zware bui |
schuil:
’n sjoel (L377p Maasbracht)
|
zware plensbui [zeng, schoer, sjoel, goersj] [N 22 (1963)]
III-4-4
|