24405 |
rode bosmier |
bosamelezeiks:
bos-aomelezeiks (L377p Maasbracht),
bosmier:
bosmier (L377p Maasbracht)
|
mier, grote donkere [DC 43 (1968)] || rode bosmier. Dialectbenamingen voor soorten mieren [N102 (1998)]
III-4-2
|
33257 |
rode klaver |
rode klee:
rōi̯ǝ [klee] (L377p Maasbracht)
|
Trifolium pratense L. Een 15 tot 50 cm hoge plant met paarsrode of roze bloemhoofdjes, die van juni tot de herfst bloeien. Rode klaver wordt vooral als veevoeder geteeld. Rode klaver gedijt, overigens evenals witte klaver, het best "onder dekvrucht", d.w.z. dat het tegelijk met een winterkoren wordt gezaaid en dan pas opkomt wanneer die dekvrucht in de herfst is geoogst. In het volgende seizoen wordt de klaver dan geweid of enkele malen gemaaid. Rode klaver is wat "kieskeuriger" dan witte klaver, stelt hogere eisen aan de grond, maar schiet goed recht op en laat zich gemakkelijker maaien. Zie ook de toelichting bij het lemma Klaver, Algemeen. Zie het lemma Klaver, Algemeen voor de fonetische documentatie van de woord(delen) klaver(-) en klee(-). [N 14, 83; monogr.]
I-5
|
34034 |
rode koe met geheel witte kop |
witkop:
wetkǫp (L377p Maasbracht)
|
[N 3A, 125a]
I-11
|
20655 |
rode kool |
rood moes:
road moos (L377p Maasbracht),
roeëd moos (L377p Maasbracht),
roëd moos (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
Rode kool (als plant of gewas) [DC 27 (1955)], [N Q (1966)] || rode kool als gerecht [N Q (1966)]
I-7, III-2-3
|
21733 |
roede |
roede:
rōj (L377p Maasbracht)
|
Elk van de twee zware houten of ijzeren balken die kruislings door de askop gaan. De roeden vormen het lichaam van de vier molenwieken, waarop de hekwerken zijn bevestigd. Zij zitten vastgespied in de kop van de molenas. Een houten roede bestaat uit drie delen: het middenstuk, dat door de askop steekt (de borst) en daarop bevestigd de twee eigenlijke roeden of einden. Zie ook afb. 36 en 37. [N O, 1a; N O, 6b; Sche 30; monogr.; Vld]
II-3
|
26218 |
roedegaten |
asgaten:
asgaten (L377p Maasbracht)
|
De twee gaten in de askop waarin de roeden worden bevestigd. Zie ook afb. 45. [N O, 10c; A 42A, 75]
II-3
|
26196 |
roegewant |
gevlucht:
gǝvløx (L377p Maasbracht)
|
De twee roeden met de vier einden met toebehoren. In l 320a maakte men onderscheid tussen een lang (laŋk) en een kort (kǫrt) gevlucht. [N O, 6c; Sche 29; A 42A, add.; A 42A, 65 add.; A 42A, 62 add.]
II-3
|
24235 |
roek |
kaak:
kaak (L377p Maasbracht)
|
Hoe heet de roek? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
34546 |
roep- en lokwoord voor de eend |
eend:
ęnj (L377p Maasbracht),
wiele, wiele:
wilǝ, wilǝ (L377p Maasbracht)
|
[L 18, 2; L B2, 259b; GV 2, 2k; VC 14, 2r -r-; Vld.; N 19, 74, Q 111 add.; A 6, Q 36 add.; monogr.]
I-12
|
34552 |
roep- en lokwoord voor de gans |
gans:
gǭs (L377p Maasbracht)
|
Naast het roepen van namen kan men de ganzen ook lokken door met de tong te klakken of te fluiten. [VC 14, 2p -r-; L 47, 9d; A 6, 6]
I-12
|