21092 |
schaften |
rusten:
rùste (L377p Maasbracht)
|
schaften [SGV (1914)]
III-3-1
|
21483 |
schafttijd |
rusttijd:
rùsttied (L377p Maasbracht),
schafttijd:
no. šaftî.t (L377p Maasbracht)
|
schafttijd [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
19129 |
schande |
schande:
schanj (L377p Maasbracht)
|
schande [SGV (1914)]
III-3-3
|
20696 |
schapenvet |
schapenreut:
schaopereut (L377p Maasbracht),
op de borst bij kinderen tegen verkoudheid
sjoupereut (L377p Maasbracht),
schapenreuzel:
sjaopereuzel (L377p Maasbracht)
|
Kent u het woord roet (of root, ruut, riet of iets dergelijks) in de betekenis van runder-, schapen- of geitenvet? Zo ja, in welke vorm? [DC 25 (1954)] || Schapevet (ongel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
33402 |
schapestal, schaapskooi |
schaapsstal:
šǭps[stal] (L377p Maasbracht)
|
De stal, doorgaans een apart gebouw, waarin de schapen overnachten. Zie voor de fonetische documentatie van het woorddeel (stal) het lemma "stal" (2.1.2). Zie ook de plattegronden van de stallen in paragraaf 1.2. [L 38, 29; A 10, 9f; N 5, 105f; monogr.]
I-6
|
34494 |
scharrelen |
dabben:
dabǝ (L377p Maasbracht),
scharren:
šǫrǝ (L377p Maasbracht)
|
De kippen dabben en scharren in de grond om wormen, insecten en dergelijke te vinden. [N 19, 61a; L 33, 20; monogr.]
I-12
|
19045 |
schaterlachen |
schateren:
schatere (L377p Maasbracht)
|
schaterlachen; inventarisatie gebruik [N 38 (1971)]
III-1-4
|
17800 |
schede |
schede:
schei (L377p Maasbracht),
sjei (L377p Maasbracht)
|
schede, lederen ~ waarin een mes wordt bewaard [N 20 (zj)] || scheede [SGV (1914)]
III-2-1
|
34115 |
schede van de koe |
schede:
šęi̯ (L377p Maasbracht),
šɛi̯ (L377p Maasbracht)
|
Uitwendig geslachtsorgaan van de koe. [N C, 13; JG 1a, 1b; A 48A, 47b; monogr.]
I-11
|
17774 |
scheen |
scheen:
scheen (L377p Maasbracht),
šēn (L377p Maasbracht)
|
scheen [SGV (1914)] || scheen - welk gedeelte van het lichaam wordt er mee bedoeld? [DC 01 (1931)]
III-1-1
|