33416 |
schuurpoort |
schuurpoort:
šȳrpǫrt (L377p Maasbracht)
|
De grote dubbele deur die toegang geeft tot de schuur en de mogelijkheid biedt met de oogstwagens tot op de dorsvloer te rijden. Meervoudige opgaven benoemen de beide poortvleugels. Voor de behandeling van de namen van de poortvleugels en van het sluitwerk van de poort zie de paragraaf over de grote toegangspoort van de boerderij, par. 4.1. Zie ook het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en, voor de benaming dendeurtje, ook het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.12). Vergelijk ook de betekeniskaart van poort "schuurpoort" en "hek" in de aflevering over de landerijen (I.8). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 12 bij het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 51a; N 4, 37; JG 1a en 1b; A 10, 7b; Gwn 4, 10; monogr.]
I-6
|
19369 |
schuurtje |
schuurtje:
sjuurke (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
schuurtje [DC 35 (1963)]
III-2-1
|
34522 |
seksen |
seksen:
sɛksǝ (L377p Maasbracht)
|
Bij kuikentjes de haantjes van de hennetjes afzonderen en ze vervolgens doden. Haantjes zijn er minder nodig en het is onvoordelig om die lang eten te blijven geven. [N 19, 58; JG 1a, 1b]
I-12
|
19778 |
sering |
kruidnageltje:
kroetnaigelke (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
-
kroednägelkes (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
sering; bijlage bij vraag naar nagelbloem.
kroetnaigelke (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht),
è=è van Franse pe`re.
kroetnè:gelke (L377p Maasbracht),
kroetnè:gelke* (L377p Maasbracht)
|
[DC 17 (1949)] [SGV (1914)] [SGV (1914)] [SGV (1914)]sering [DC 17 (1949)], [SGV (1914)], [SGV (1914)]
I-7, III-4-3
|
18681 |
sierlijke omslagdoek |
franjelplag:
fraanjelplak (L377p Maasbracht)
|
omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)]
III-1-3
|
24242 |
sijs |
sijs:
sijs (L377p Maasbracht)
|
sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
17752 |
sik |
sik:
sik (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] || sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)]
I-12, III-1-1
|
28694 |
sikkel |
zekel:
zēkǝl (L377p Maasbracht)
|
Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c]
I-5
|
20791 |
sinaasappel |
appelesien:
appelesien (L377p Maasbracht),
vóór de 2e Wereldoorlog
appelesien (L377p Maasbracht),
sinaasappel:
sienaasappel (L377p Maasbracht)
|
sinaasappel [DC 48 (1973)]
III-2-3
|
33981 |
singel |
singel:
seŋǝl (L377p Maasbracht),
stoot:
stȳt (L377p Maasbracht)
|
Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.]
I-10
|