e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbracht

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
schuurpoort schuurpoort: šȳrpǫrt (Maasbracht) De grote dubbele deur die toegang geeft tot de schuur en de mogelijkheid biedt met de oogstwagens tot op de dorsvloer te rijden. Meervoudige opgaven benoemen de beide poortvleugels. Voor de behandeling van de namen van de poortvleugels en van het sluitwerk van de poort zie de paragraaf over de grote toegangspoort van de boerderij, par. 4.1. Zie ook het lemma "stalpoort, staldeur" (2.1.3) en, voor de benaming dendeurtje, ook het lemma "deurtje in een poortvleugel" (4.1.12). Vergelijk ook de betekeniskaart van poort "schuurpoort" en "hek" in de aflevering over de landerijen (I.8). Zie voor de fonetische documentatie van het woord (poort) het lemma "poort" (4.1.1). Zie ook afbeelding 12 bij het lemma "schuur" (3.1.1). [N 5A, 51a; N 4, 37; JG 1a en 1b; A 10, 7b; Gwn 4, 10; monogr.] I-6
schuurtje schuurtje: sjuurke (Maasbracht, ... ) schuurtje [DC 35 (1963)] III-2-1
seksen seksen: sɛksǝ (Maasbracht) Bij kuikentjes de haantjes van de hennetjes afzonderen en ze vervolgens doden. Haantjes zijn er minder nodig en het is onvoordelig om die lang eten te blijven geven. [N 19, 58; JG 1a, 1b] I-12
sering kruidnageltje: kroetnaigelke (Maasbracht, ... ), -  kroednägelkes (Maasbracht, ... ), sering; bijlage bij vraag naar nagelbloem.  kroetnaigelke (Maasbracht, ... ), è=è van Franse pe`re.  kroetnè:gelke (Maasbracht), kroetnè:gelke* (Maasbracht) [DC 17 (1949)] [SGV (1914)] [SGV (1914)] [SGV (1914)]sering [DC 17 (1949)], [SGV (1914)], [SGV (1914)] I-7, III-4-3
sierlijke omslagdoek franjelplag: fraanjelplak (Maasbracht) omslagdoek, sierlijke ~ met franjes, thans nog wel in gebruik als kapstok- of tafelkleedje [draadjesneusdoek, fraanjeldook] [N 23 (1964)] III-1-3
sijs sijs: sijs (Maasbracht) sijs (12 groenig, maar man heeft zwart petje en sikje; alleen trek- en wintervogel, dan in dichte danszwermen, meest bij elzen; zeer geliefde kooivogel [N 09 (1961)] III-4-1
sik sik: sik (Maasbracht, ... ) Geitenbaard. [N 77, 87; S 32; monogr.] || sik (onder aan de kin of aan de onderlip?) [DC 01 (1931)] I-12, III-1-1
sikkel zekel: zēkǝl (Maasbracht) Werktuig in de vorm van een halve cirkel met een korte steel dat gebruikt wordt om gras en soms ook wel graan te maaien. In Noord Ned. Limburg is herhaaldelijk opgemerkt: "zelden in handen van boeren ... het is een typisch vrouwengereedschap" (L 270). [N 11, 88; N 18, 79; JG 1a, 1b, 2c; A 4, 28 en 28a; A 14, 7 en 11; A 23, 16.2; L 20, 28; L 42, 46; L 45, 11; Lu 1, 16.2; NE 2, 1; Wi 51; monogr.; add. uit N Q, 11c] I-5
sinaasappel appelesien: appelesien (Maasbracht), vóór de 2e Wereldoorlog  appelesien (Maasbracht), sinaasappel: sienaasappel (Maasbracht) sinaasappel [DC 48 (1973)] III-2-3
singel singel: seŋǝl (Maasbracht), stoot: stȳt (Maasbracht) Riem die het zadel op zijn plaats houdt. Hij is aan de zijkanten van het zadel vastgehecht en wordt onder de buik van het paard door middel van een gesp gesloten. [JG 1a, 1b; N 13, 72; monogr.] I-10