33993 |
singel voor de paardedeken |
singel:
seŋǝl (L377p Maasbracht)
|
Riem rond de buik van het paard die dient om de paardedeken op zijn plaats te houden. [N 13, 92]
I-10
|
19065 |
sip (kijken) |
over de naas af kijken:
euver de naas aaf kieke (L377p Maasbracht)
|
sip kijken [SGV (1914)]
III-1-4
|
21444 |
sjacheraar |
sjacheraar:
sjachereër (L377p Maasbracht)
|
sjacheraar: Iemand die zich aan minderwaardige handel bezondigt [sjatser, sjacheléér? enz.] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
21581 |
sjacheren |
sjacheren:
sjachere (L377p Maasbracht)
|
Sjacheren, op verachtelijke wijze handel drijven [sjacheren, sjachelen, sjatsen?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33587 |
sjalot |
sjarlot:
mv -te
sjerlot (L377p Maasbracht)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
21143 |
sjees |
sjees:
šeǝs (L377p Maasbracht)
|
Licht en hoog tweewielig rijtuigje voor twee personen met een verstelbare kap. Er is geen aparte bok voor de koetsier. De sjees was voor rijke boeren vaak het voertuig waarmee ze onder meer naar de kerk of naar de stad gingen. De sjees is het bekendste tweewielige rijtuig, vandaar dat de benaming "sjees" ook wel vermeld werd als naam voor het tweewielig rijtuig in het algemeen. [N 17, 5; N 101, 1, 3, 4, 8, 15; N G, 51; L 1a-m; L 36, 70; S 18, 30; monogr]
I-13
|
18686 |
sjerp |
sjerp:
bv van wol gebreid maar om de h als gedragen
sjerp (L377p Maasbracht)
|
sjerp, brede sierband met strik, gedragen om het middel of over een schouder [N 23 (1964)]
III-1-3
|
17870 |
slaan |
slaan:
bunt ɛn blāuw gəslāgə (L377p Maasbracht),
sloan (L377p Maasbracht)
|
bont en blauw geslagen [RND] || slaan [SGV (1914)]
III-1-2
|
24818 |
slaapbol |
grote kolle:
gro-ete kolle (L377p Maasbracht),
kol:
kol (L377p Maasbracht)
|
Papaver somniferum L. [DC 48 (1973)]
III-4-3
|
18596 |
slaapmuts |
slaapmuts:
slaopmuts (L377p Maasbracht)
|
slaapmuts [pietermöts [N 25 (1964)]
III-1-3
|