20303 |
slabbetje, spuugdoekje |
zeverlapje:
zeiverlepke (L377p Maasbracht)
|
slabje, morsdoekje voor kinderen [slabbertje, slabberlepke, zeiverlepke, slepke, bavet(sje) [N 25 (1964)]
III-2-2
|
25342 |
slachten |
slachten:
slaxtǝ (L377p Maasbracht)
|
Doden van vee met de bedoeling het als voedsel te gebruiken. Wat het woordtype "dooddoen" betreft, merken verschillende informanten (in K 353, P 50, P 177, P 179, P 180, P 185) op, dat het verouderd is. [JG 1a + 1b + 2c: R 14, 231 add.; S 33; monogr.]
II-1
|
25426 |
slachthout |
warshout:
wajshǫwt (L377p Maasbracht)
|
Het stuk hout waaraan het geslachte dier ter verdere verwerking wordt opgehangen. De semantische overeenkomst met "spanhout" is vrij groot, omdat het spanhout en het slachthout tegelijk de functie kunnen hebben het "dichtklappen" van het dier te voorkomen. Toch zijn beide begrippen in twee aparte lemmata verwerkt. Zie ook het lemma ''spanhout''. [N 28, 64; N 28, 66; N 5aII, 62b]
II-1
|
25343 |
slachtklaar |
vette koe:
vɛtǝ ku (L377p Maasbracht)
|
Bij het lezen van dit lemma moet men beseffen dat het begrip "slachtklaar" door de respondenten verschillend opgevat kan zijn. De betekenis kan zijn "vet genoeg om geslacht te worden" of "gereed staande voor de slachter of het slachthuis". [N 3a, 78]
II-1
|
17871 |
slag |
optopper:
optopper (L377p Maasbracht),
pats:
patsj (L377p Maasbracht),
slag:
slaag (L377p Maasbracht),
slaig (L377p Maasbracht)
|
muilpeer, slag op de kaak [SGV (1914)] || slag, klap, stomp [SGV (1914)] || slagen (mv) [SGV (1914)]
III-1-2
|
24375 |
slak |
slak:
slek (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht)
|
slak [DC 17 (1949)], [SGV (1914)] || slak, alg. [SGV (1914)]
III-4-2
|
24377 |
slakkenhuis |
slakkenhuis:
slekkenhoes (L377p Maasbracht),
slakkenhuisje:
slekkenhuuske (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
slakkenhuis [DC 17 (1949)] || slakkenhuisje [SGV (1914)]
III-4-2
|
20647 |
slappe koffie |
leuter:
leuter (L377p Maasbracht),
luizerd:
luizerd (L377p Maasbracht),
merenzeik:
mèrezeëk (L377p Maasbracht)
|
Slappe koffie (lierie, loerie, zwadder, zwoelie, poelie, poelespaat, poelieprats, laarie, paalie, pèùjt, merriezèèjk?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
18411 |
slappe vilten hoed |
slappe hoed:
slappenhood (L377p Maasbracht)
|
hoed, slappe, vilten ~ met deuk [lösjhood, scheurhood] [N 25 (1964)]
III-1-3
|
25152 |
slecht weer, hondenweer |
hondsweer:
hoensjwae:r (L377p Maasbracht)
|
slecht weer [hondewaer] [N 07 (1961)]
III-4-4
|