31192 |
smidse |
smidse:
smets (L377p Maasbracht)
|
In het algemeen de werkplaats van een smid en meer in het bijzonder de plaats waar de smidsvuurhaard is ondergebracht. Zie ook afb. 1. [N 33, 5; S 33; JG 1a; JG 1b; monogr.]
II-11
|
20493 |
smullen |
smullen:
smullen (L377p Maasbracht)
|
smullen; Hoe noemt U: Lekker eten, met veel plezier eten (smullen, smikkelen, snollen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19361 |
snauwen, grauwen |
grauwelen:
grauwele (L377p Maasbracht),
snauwen:
snauwe (L377p Maasbracht)
|
grauwen: Je hoort hem de hele dag snauwen en - [DC 35 (1963)] || snauwen: Je hoort hem de hele dag - en grauwen [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
20523 |
snee brood |
snee:
snee (L377p Maasbracht)
|
snede; Hoe noemt U: Een snee brood (snee, rondommer) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
24714 |
sneeuwbes |
sneeuwappeltje:
-
sneijeppelkes (L377p Maasbracht)
|
sneeuwbes (Symphoricarpus racemosus) [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
25192 |
sneeuwbui |
sneeuwbui:
sneeëbui (L377p Maasbracht)
|
sneeuwbui, sneeuwvlaag [sneeuwvlei] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25137 |
sneeuwen |
sneeuwen:
snieje (L377p Maasbracht)
|
sneeuwen [SGV (1914)]
III-4-4
|
20115 |
sneeuwklokje |
sneeuwklokje:
-
sneijklükske (L377p Maasbracht)
|
sneeuwklokje [DC 56 (1981)]
III-4-3
|
25191 |
sneeuwx |
sneeuw:
sneeë (L377p Maasbracht),
sniè (L377p Maasbracht),
snîê (L377p Maasbracht)
|
sneeuw [RND], [SGV (1914)] || sneeuw [schimmel] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
21372 |
sneuvelen |
sneuvelen:
sneuvele (L377p Maasbracht)
|
sneven (sneuvelen) [SGV (1914)]
III-3-1
|