34405 |
blaten |
bleken:
blē̜kǝ (L377p Maasbracht)
|
Geluid voortbrengen, gezegd van een schaap. [N 19, 76a; S 52, add.; Vld.; monogr.]
I-12
|
18137 |
blauw oog |
blauw oog:
blauw ouch (L377p Maasbracht)
|
Als iemand een klap op zijn oog heeft gehad, is zijn oog verkleurd. Hoe noemt u zon oog? [DC 52 (1977)]
III-1-2
|
24473 |
blauwe bosbes |
marmel:
marmel (L377p Maasbracht),
marmelt:
marmelte (L377p Maasbracht),
morbel:
weinig bekend
morbel (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
blauwe bosbes [DC 13 (1945)] || bosbes, alg. [Roukens 03 (1937)] || boschbes [SGV (1914)]
III-4-3
|
24122 |
blauwe reiger, reiger |
reiger:
reiger (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
reiger [SGV (1914)] || reiger (91 bekende vogel; grijs; hangkuif, donkere borstveren; algemeen langs het water; broedt in enkele kolonies in hoge bomen [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24390 |
blauwe vleesvlieg, bromvlieg |
dikke vlieg:
dieke vleeg (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
vleesvlieg:
vleisvleeg (L377p Maasbracht)
|
bromvlieg (legt eieren in geslacht vlees) [DC 18 (1950)]
III-4-2
|
17691 |
blazen |
blazen:
blaoze (L377p Maasbracht),
blōāze (L377p Maasbracht)
|
blazen [DC 37 (1964)]
III-1-1
|
17986 |
bleek |
blass (du.):
Dit zegt men voor bleek!
blas (L377p Maasbracht),
bleek:
bleik (L377p Maasbracht)
|
bleek [SGV (1914)] || bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
17987 |
bleek, flets zien |
miserabel uitzien:
hè zuutjer miserabel oet (L377p Maasbracht)
|
bleek (hij ziet er bleek uit) [N 37 (1971)]
III-1-2
|
19344 |
blij |
blij:
blie (L377p Maasbracht)
|
blij [SGV (1914)]
III-1-4
|
24969 |
blijven wachten |
blijven:
blie-ve (L377p Maasbracht),
blieve (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
blijven [DC 37 (1964)], [ZND 25 (1937)]
III-4-4
|