18026 |
snotneus |
snotterbel:
snooterbel (L377p Maasbracht)
|
snotneus [snooterbel, sjoetsnaas] [N 06 (1960)]
III-1-4
|
18025 |
snottebel |
snotterbel:
snoterbel (L377p Maasbracht)
|
neus: snottebel [snotkeekel, snotkikkel, snotkiekje, snotneus, snottebrel] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
34347 |
snuffelziekte |
snuffelziekte:
snuffelziekte (L377p Maasbracht)
|
Een aandoening van het neusschelpje en het neustussenschot en in een verder stadium van het benige geraamte van de bovenkaak. De dieren krijgen heftige en uitputtende niesbuien; de ademhaling is snuivend; er treden neusbloedingen op en de uitvloeiing uit de neus is dun en soms ook slijmig (WBD I.6, blz. 854). [N 52, 20; N 76, 50; A 48a, 33]
I-12
|
17590 |
snuit |
snoet:
snoet (L377p Maasbracht),
snuit:
snoet (L377p Maasbracht),
snūt (L377p Maasbracht)
|
[N 19, 25; N 76, 11; L 7, 8; JG 1a]Snuit [SGV (1914)]
I-12, III-1-1, III-4-2
|
17841 |
snurken |
snurken:
snurke (L377p Maasbracht)
|
snurken [snorke, ronke] [N 10 (1961)]
III-1-2
|
19736 |
soda |
soda:
zoͅu̯dā (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
de witte stof, die door kruideniers en drogisten wordt verkocht in poedervorm en die gebruikt wordt om de was uit te koken, om hard water zacht te maken en in een bad waarvan men b.v. een zwerende vinger onderdompelt? (soda) [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
20664 |
soep |
sop:
sop (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
soep [SGV (1914)] || Soep, heel in het algemeen [N 16 (1962)]
III-2-3
|
19513 |
soepketel, waterketel |
marmiet:
voor het koken van voer voor kippen etc.
mermiet (L377p Maasbracht)
|
berremiet/ marmiet, in de betekenis van koperen waterketel; betekenis/uitspraak [N 20 (zj)]
III-2-1
|
19521 |
soepterrine |
soepterrine:
soeptrien (L377p Maasbracht)
|
soepterrine [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20512 |
soepvlees |
soepvlees:
soepvleis (L377p Maasbracht)
|
soepvlees; Hoe noemt U: Mager vlees om soep van te koken (boelie, bouilli, soepvlees) [N 80 (1980)]
III-2-3
|