32749 |
spitten |
graven:
grãvǝ (L377p Maasbracht),
omgraven:
om[graven] (L377p Maasbracht),
spaden:
spāi̯ǝ (L377p Maasbracht)
|
In de tuin, op een zeer klein perceel of een moeilijk te ploegen hoek van een akker de grond met een spade - al dan niet in voren - uitsteken en omkeren. De simplicia spaden, graven e.d. zijn bij absoluut gebruik van toepassing op het spitwerk als zodanig. Meestal kunnen ze ook transitief gebruikt worden met het te bewerken stuk grond (de tuin e.d.) als object. [N 11, 65a; N 11A, 146a + b + c; N 11A, 50b add; RND 4 + 7 + 8 + 10, zin 4; A 33, 6 + 7 + 16 add.; L 7, 25; S 34; Lu 1, 1c; monogr.; div.]
I-1
|
33639 |
splijtkool |
eeuwig moes:
eeuwig moes (L377p Maasbracht)
|
I-7
|
23327 |
spoken |
spoken:
spoike (L377p Maasbracht)
|
spoken (mv.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
23328 |
spoken (ww.) |
spoken:
spoike (L377p Maasbracht)
|
spoken (ww.) [SGV (1914)]
III-3-3
|
19806 |
spons |
spons:
spons (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
spons om ruiten mee schoon te maken [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
23329 |
spook |
spook:
spoik (L377p Maasbracht)
|
spook [SGV (1914)]
III-3-3
|
26307 |
spoorwiel |
kroonrad:
kroonrad (L377p Maasbracht)
|
Het kamrad onder aan de koning dat in de rondsels of bonkelaars van de staakijzers grijpt; de kammen staan ofwel loodrecht op de wielschijf of in het verlengde ervan. Zie ook afb. 59, 63 en 64.26. In l 381b bevindt het spoorwiel zich op de steenzolder van de molen. [N O, 50i; N O, 50j; A 42A, 104, Sche 41]
II-3
|
34483 |
sporen van de haan |
hanensporen:
hānǝspǭrǝ (L377p Maasbracht)
|
Doornachtige hoornuitwas van de poten van de haan. [N 6, 3; L 7, 27b; monogr.]
I-12
|
19707 |
sport van een stoel |
sproot:
sprōt (L377p Maasbracht),
sprōͅt (L377p Maasbracht)
|
ronde of vierkante latten, die soms de poten van een stoel aan de onderzijde verbinden [DC 19 (1951)]
III-2-1
|
20449 |
spotnaam voor hoge hoed |
kachelpijp:
kachelpiep (L377p Maasbracht)
|
hoed, hoge ~: spotbemaningen [tarpot, titsj, hekteliter, böömert, handskow, kachelpiep, sjtief] [N 25 (1964)]
III-2-2
|