33515 |
staakbonen |
rijzererwten:
riezererte (L377p Maasbracht),
staakbonen:
staakboëne (L377p Maasbracht)
|
[N Q (1966)]
I-7
|
26295 |
staakijzer van de windmolen |
staakijzer:
stākīzǝr (L377p Maasbracht
[(id)]
)
|
De rechtstaande spil in de windmolen waaraan aan de bovenzijde het rondsel of de bonkelaar is bevestigd en aan de onderzijde de klauw die in de rijn van de loper past. Zie ook afb. 64.29 en 59. Achter de plaatscode is tussen haakjes vermeld van welk materiaal het staakijzer was vervaardigd. Zie ook het lemma ɛstaakijzer van de watermolenɛ.' [N O, 14i; N O, 14o; A 42A, 14; A 42A, 15; Sche 43; A 42A, 22]
II-3
|
17819 |
staan |
staan:
stoan (L377p Maasbracht)
|
staan [SGV (1914)]
III-1-2
|
20125 |
staart |
staart:
stert (L377p Maasbracht),
stɛrt (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
[A 2, 37; L 29, 27; S 35; monogr.]staart [SGV (1914)] || Zie afbeelding 2.37. [JG 1a, 1b; RND 60]
I-11, I-9, III-4-2
|
26111 |
staart van de hollandse molen |
staart:
stɛrt (L377p Maasbracht)
|
De twee korte schoren, de twee lange schoren en de staartbalk van de Hollandse molen samen. Zie ook afb. 25. [N O, 52f; Sche 25; monogr.]
II-3
|
26110 |
staartbalk van de hollandse molen |
staart:
stɛrt (L377p Maasbracht)
|
De middelste balk van de staart van de Hollandse molen die vanaf de achterkant van de molenkap tussen de vier schoren naar beneden loopt. Zie ook afb. 25 en de toelichting bij het lemma ɛstaart van de Hollandse molenɛ.' [N O, 52e; Sche 25; monogr.]
II-3
|
34225 |
staartkoord |
touw:
tǫu̯w (L377p Maasbracht)
|
Koord waarmee men op stal de staart van de koe vastbindt. [N 3A, 14g]
I-11
|
34087 |
staartkwast |
poes:
pēs (L377p Maasbracht)
|
Kwastig uiteinde van de staart. [N 3A, 114]
I-11
|
21272 |
stad |
stad:
stad (L377p Maasbracht),
stat (L377p Maasbracht)
|
stad [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
28377 |
stal |
stal:
sta.l (L377p Maasbracht),
šta.l (L377p Maasbracht)
|
Een ruimte in het algemeen, die onderdak biedt aan vee. De benamingen kunnen zowel het gebouw, als de ruimte daarbinnen betreffen. Meestal wordt kortheidshalve van "de stal" gesproken, als men het veeverblijf en met name de koestal bedoelt. [JG 1a en 1b; Wi 11; S 50; L A1, 4; RND 97; monogr.; add. uit N 5A, passim]
I-6
|