24494 |
tak (alg.) |
tak:
tak (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
tek (L377p Maasbracht)
|
(jonge) takken mv. [DC 41 (1966)] || dikke tak [DC 25 (1954)] || tak [SGV (1914)]
III-4-3
|
24727 |
takken (coll.) |
tak (mv.):
tek (L377p Maasbracht)
|
takken (mv.) [SGV (1914)]
III-4-3
|
33632 |
takkenbos, bussel hout |
fascine (fr.):
(in het frans: fascine).
fesiene (L377p Maasbracht),
schans:
sjans (L377p Maasbracht)
|
inventarisatie benamingen takkenbos, bussel takken en twijgen alnaargelang houtsoort of boslengte [N 27 (1965)] || takkenbos, bussel takken en twijgen [N 27 (1965)]
I-7
|
33690 |
talud |
kant:
kanjtj (L377p Maasbracht)
|
De aflopende kant van een weg, dijk of sloot. Een aantal woordtypen duidt op een sloot of greppel naast de weg, terwijl gevraagd was naar de ø̄aflopende kant van een weg, dijk, of slootø̄. [N M, 27; N 11, 7a; N 11, 7b; monogr.]
I-8
|
19650 |
tamme kanarie |
kanarievogeltje:
kanarie-veugelke (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt u de tamme kanarie? (kernollievogel, konijnevogel, pietje) [N 104 (2000)]
III-2-1
|
17760 |
tand |
tand:
tandj (L377p Maasbracht),
tāntj (L377p Maasbracht)
|
tand [DC 01 (1931)], [SGV (1914)]
III-1-1
|
17761 |
tanden |
tanden (mv.):
tenj (L377p Maasbracht)
|
tanden [SGV (1914)]
III-1-1
|
32914 |
tanden van de hooihark |
tanden:
tɛnj (L377p Maasbracht)
|
De houten pennen die aan beide zijden uit de dwarsbalk van de hooihark steken; zie afbeelding 11, d. Alle opgaven zijn in het meervoud. [N 18, 92d]
I-3
|
18068 |
tandpijn |
tandpijn:
tandjpien (L377p Maasbracht),
tandjpīēn (L377p Maasbracht)
|
kiespijn [DC 27 (1955)]
III-1-2
|
17622 |
tandvlees |
tandvlees:
tandjvleis (L377p Maasbracht),
tantjvleis (L377p Maasbracht),
tantjvlēīs (L377p Maasbracht)
|
Hoe noemt men het tandvlees? [DC 30 (1958)] || tandvlees [bibbletjes, bibbertjes] [N 10 (1961)]
III-1-1
|