21382 |
toonbank |
toonbank:
toinbank (L377p Maasbracht)
|
toonbank [SGV (1914)]
III-3-1
|
22025 |
tortelduif |
tortel:
toörtel (L377p Maasbracht)
|
tortel (28 bekende zomervogel; slank en lichtbruin; nestje meestal in hoge struiken; roep [toerrrrr, toerrrrr] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
32942 |
touw om het hooi vast te sjorren |
bindtouw:
benjtǫu̯ (L377p Maasbracht)
|
Zowel om de hooiboom aan de kar vast te sjorren, alsook om de lading zelf vast te zetten als er geen hooiboom op de lading werd gelegd, werden er doorgaans twee lange stevige touwen gebruikt. Het één werd aan de voorkant van de wagen aan één van de burries (of aan beide) vastgemaakt, of aan een speciaal daartoe aangebrachte ijzeren pin of ring. Aan de achterkant van de wagen werd het touw ofwel ook aan een haak of ring vastgezet en dan door middel van een blok of klos aangespannen of met een knevel aangedraaid, ofwel werd het door een soort windas gehaald, de vregelpaal die onder in de bak van de kar was gemonteerd en dan vast aangedraaid met de vregelstok; zie de toelichting en de afbeelding bij het lemma ''vregelpaal''.' [JG 1d, 2c; A 34, 8 en 12a; add. uit N 17, 71; N 18, 140; A 34, 7, 9 en 12b; Gwn 7, 11; monogr.]
I-3
|
18917 |
traag |
traag:
troag (L377p Maasbracht)
|
traag [SGV (1914)]
III-1-4
|
21384 |
trakteren |
trakteren (<lat.):
trakteere (L377p Maasbracht)
|
trakteeren [SGV (1914)]
III-3-1
|
17731 |
tranende ogen |
leepogen:
laipouge (L377p Maasbracht),
zijpogen:
ziepauge (L377p Maasbracht)
|
leepogig [SGV (1914)] || oog: tranende ogen [sijp-, siep-, sijper-, seeper-, soep-, leep-, prutooge] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
19378 |
trap |
trap:
ein smaal trap (L377p Maasbracht)
|
trap [een smalle ~ ] [SGV (1914)]
III-2-1
|
19710 |
trapleer |
trap:
trap (L377p Maasbracht),
trapje:
klein model met 3 treden
trepke (L377p Maasbracht),
trapleder:
trapleijer (L377p Maasbracht)
|
trapleer [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
19850 |
trechter |
trechter:
trechter (L377p Maasbracht)
|
trechter [SGV (1914)]
III-2-1
|
32619 |
trechter op de gierton |
trechter:
trɛxtǝr (L377p Maasbracht)
|
In het spongat van de oude houten gierton werd een trechter geplaatst. Langs deze trechter goot men de gier met een emmer de ton in. Bij het vervoer van de gier werd de trechter vaak afgedekt met een oude jutezak. [N 18, 123; N 11A, 53c; JG 1a + 1b; monogr.]
I-1
|