34289 |
tuieren |
tuieren:
tø̜i̯ǝrǝ (L377p Maasbracht)
|
Een koe of geit laten grazen aan een touw dat met een paal in de grond bevestigd is. Men doet dit om het af te grazen stuk grasland te beperken. [N 3A, 14h; N 14, 71; L 27, 5; A 17, 20; JG 1c, 2c; Vld.; monogr.]
I-11
|
34296 |
tuierhamer |
tuierhamer:
tyi̯ǝrhāmǝr (L377p Maasbracht),
tȳi̯ǝrhāmǝr (L377p Maasbracht)
|
De zware, houten hamer waarmee men de tuierpaal in de grond drijft. [N 14, 73b en 74; N 3A, 14h; A 17, 20; monogr.; add. uit N 14, 71; S 15]
I-11
|
34293 |
tuierpaal |
tuierpaal:
tyi̯ǝrpǭl (L377p Maasbracht),
tȳi̯ǝrpǭl (L377p Maasbracht)
|
De tuierpaal is een houten of ijzeren paal die men met de tuierhamer in de grond slaat en waaraan de koe of geit wordt vastgebonden. [N 14, 72 en 73a; N 3A, 14h; JG 1c, 2c; L 40, 21a; L B2, 286; A 17, 20; monogr. add. uit N 14, 71]
I-11
|
34295 |
tuiertouw, tuierketting |
tuier:
tyi̯ǝr (L377p Maasbracht),
tuiertouw:
tyi̯ǝrtǫu̯ (L377p Maasbracht),
tuierzeel:
tȳi̯ǝrzęi̯l (L377p Maasbracht),
zeel:
zęi̯l (L377p Maasbracht)
|
Het touw of de ketting waarmee men de koe of de geit aan de tuierpaal vastmaakt. [A 17, 20; N 3a, 14h; JG 1c, 2c; monogr.; add. uit N 14, 73b]
I-11
|
34292 |
tuiertuig |
tuier:
tyi̯ǝr (L377p Maasbracht)
|
Het tuiergereedschap in het algemeen. [N 3A, 14h]
I-11
|
19772 |
tuin |
hof:
hoaf (L377p Maasbracht)
|
hof [SGV (1914)]
III-2-1
|
19749 |
tuinhuisje |
zomerhuis:
zomerhoes (L377p Maasbracht)
|
priëel [SGV (1914)]
III-2-1
|
33615 |
tuinman, boomkweker |
boomkweker:
JK Begrip te splitsen? veel samenstellingen met boom- uit RND zijn geconstrueerd; de andere hebben de ruimere betekenis van tuinman.
boͅu̯mkwekər (L377p Maasbracht)
|
[RND 08]
I-7
|
19512 |
tuit |
tuit:
tuit (L377p Maasbracht)
|
tuit van de waterketel van koper of ijzer en met hengsel en tuit [N 20 (zj)]
III-2-1
|
20746 |
tulband |
tulband:
tulbanjd (L377p Maasbracht)
|
Tulband (redong, bont, bontekoek, turkse muts, sultan?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|