24961 |
vijver |
wijer:
wijǝr (L377p Maasbracht)
|
Kleine, natuurlijke of (meest) gegraven, vaak omsloten waterplas. Vroeger groef men vaak vijvers om er vis in te houden. Tegenwoordig is de vijver vaak een deel van een park- of tuinaanleg. [R 7, 18; S 40; A 20, 1e; L 8, 47; monogr.]
I-8
|
30793 |
vilder |
vilder:
veldǝr (L377p Maasbracht)
|
Iemand die het villen van dood vee en paarden als beroep uitoefent. [S 40; monogr.]
II-10
|
30794 |
villen |
villen:
velǝ (L377p Maasbracht)
|
Vee de huid afstropen, van het vel ontdoen. [monogr.]
II-10
|
24386 |
vin |
rugvin:
rökvin (L377p Maasbracht),
staartvin:
stertvin (L377p Maasbracht),
vin:
vin (L377p Maasbracht),
vinne (L377p Maasbracht)
|
rugvin [N102 (1998)] || staartvin. Soms krijgen de rugvinnen en de staartvinnen bij de vissen afzonderlijke namen. [N102 (1998)] || vin [SGV (1914)] || vinnen [SGV (1914)]
III-4-2
|
17825 |
vinden |
vinden:
vinje (L377p Maasbracht)
|
vinden [SGV (1914)]
III-1-2
|
17768 |
vinger |
vinger:
vinger (L377p Maasbracht),
vingers (L377p Maasbracht),
viŋər (L377p Maasbracht)
|
vinger [DC 01 (1931)], [RND] || vingers [SGV (1914)]
III-1-1
|
17769 |
vingerlid |
kootje:
kuetje (L377p Maasbracht)
|
(vinger)kootje [DC 01 (1931)]
III-1-1
|
17665 |
vingers (spotnamen) |
fikken:
fikke (L377p Maasbracht),
tien geboden:
teën geboaje (L377p Maasbracht)
|
vingers (spotbenamingen) [pinke, finkels, fikke, pingels, kluntjesvingers, de 10 geboden] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24265 |
vink |
boekvink:
(book)vink (L377p Maasbracht),
vink:
vink (L377p Maasbracht)
|
Hoe heet de vink? [DC 06 (1938)] || vink (15 overal bekend; man heeft roodachtige borst; witte strepen op vleugel en in staart; broedt in het hout; zeer veel op trek; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
24387 |
vis, algemeen |
vis:
vèsch (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
visch [SGV (1914)] || visschen (mv.) [SGV (1914)]
III-4-2
|