33303 |
wiedschopje |
stootje:
štø̄tjǝ (L377p Maasbracht)
|
Klein schepje met handvat, voor het af- en/of uitsteken van onkruid; soms ook gebruikt om voer voor kleinvee uit te steken of om te poten. Voor het type scheven, zie het lemma Paardebloem. [N 18, 53; monogr.; add. uit N 18, 18b; GV, K7]
I-5
|
19969 |
wieg |
kamrad:
kamrad (L377p Maasbracht),
wieg:
weeg (L377p Maasbracht),
wēx (L377p Maasbracht)
|
Het rondsel bovenaan de koning, dat in het aswiel grijpt. Zie ook afb. 64.17 en 58. [N O, 50e; A 42A, 103; Sche 39; A 42A, 13; A 42A, 11; N O, 14a] || wieg [SGV (1914)]
II-3, III-2-2
|
34574 |
wiel |
karrenrad:
kɛrǝrāt (L377p Maasbracht),
rad:
rā.t (L377p Maasbracht),
rāt (L377p Maasbracht),
meervoud
rāi̯.ǝr (L377p Maasbracht)
|
Algemene benaming voor het wiel van een kar of een wagen. De karren en wagens hebben aanvankelijk houten wielen met daarrond een ijzeren band, om slijtage tegen te gaan. Na de tweede wereldoorlog werden deze houten wielen geleidelijk aan vervangen door wielen met luchtbanden. Afhankelijk van de omtrek heeft een wiel tien tot veertien spaken. [N 17, 57a-b + add; N 18, 99 + add; N G, 4; JG 1a + 1b; Gi 1,1; L 20, 21; L 38, 41; A 2, 60; A 4, 21; A 43, 1a-b; Wi 5; S 29; monogr.]
I-13
|
31573 |
wielband |
beslag:
bǝslāx (L377p Maasbracht)
|
De ijzeren hoepel die door de smid om de houten velg van een kar of wagen wordt gelegd. Zie ook afb. 209a. [N G, 46a; N 17, 67; A 42, 17; JG 1a; JG 1b; L 20, 20c; A 4, 20c; N 33, 8 add.; monogr.; Vld.; div.]
II-11
|
24276 |
wielewaal |
gouden merel:
gouje mèrel (L377p Maasbracht),
gouden merling:
gouje merrelïnk (L377p Maasbracht)
|
Hoe heet de wielewaal? [DC 06 (1938)] || wielewaal (24 schuwe zomervogel in boomkruinen; man prachtig geelzwart, prachtig gevlochten nest; opvallende roep [duu-de-luo] [N 09 (1961)]
III-4-1
|
23295 |
wijden |
wijden:
wieje (L377p Maasbracht)
|
wijden [SGV (1914)]
III-3-3
|
20852 |
wijn |
wijn:
wien (L377p Maasbracht),
wĭĕn (L377p Maasbracht)
|
wijn [RND], [SGV (1914)]
III-2-3
|
20825 |
wijnazijn |
wijnazijn:
wienazien (L377p Maasbracht)
|
wijnazijn [SGV (1914)]
III-2-3
|
33524 |
wijnstok, wingerd |
wingerd:
wingerd (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
[SGV (1914)]wingerd [SGV (1914)]
I-7
|
17667 |
wijsvinger |
wijsvinger:
wiesvinger (L377p Maasbracht)
|
wijsvinger [N 10 (1961)]
III-1-1
|