34580 |
zijladder |
leiers:
lęi̯ǝrs (L377p Maasbracht),
lęi̯ǝrǝ (L377p Maasbracht)
|
Ladderachtige zijkant van de hooikar. De zijladder bestaat uit een aantal sporten, die twee ladderbomen verbinden. Een gedeelte van dit materiaal werd al behandeld in wld I.3, maar wordt hier volledigheidshalve herhaald en aangevuld. [N 17, 12a + 30b + 40 + 46b + add; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; A 26, 2a; Lu 4, 2a; monogr.]
I-13
|
32947 |
zijladders van de oude kar |
ledders:
lęi̯ǝrs (L377p Maasbracht),
lęi̯ǝrǝ (L377p Maasbracht)
|
De open ladderachtige constructies aan de zijkanten van de oude hooikar. Zie de algemene toelichting bij deze paragraaf en afbeelding 16, de foto''s a en b. Het lemma bevat alleen meervouden. Voor de fonetische documentatie van het woorddeel øhooiŋ zie het lemma ''hooi''.' [N 17, 12a en 30b; A 26, 2a; Lu 4, 2a]
I-3
|
18028 |
zijn neus snuiten |
uitsnoeven:
zien naas oetsnoeve (L377p Maasbracht)
|
snuiten: zijn neus snuiten [sneuve, snutte] [N 10a (1961)]
III-1-2
|
18360 |
zijspleet in de overrok |
schreursgat:
[Van Dale: schreur (van schroden, snijden, i.h.b. ook kleren), <gew.> kleermaker.]
schreursgaat (L377p Maasbracht)
|
zijspleet in de overrok waarlangs men bij de zak of tas in de onderrok kan komen [snijdersgat, schreursgat, sjeursloak] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
27824 |
zijwand |
bredden:
bręi̯ǝr (L377p Maasbracht),
planken (mv.):
plɛŋk (L377p Maasbracht),
zijplanken:
ziplɛŋk (L377p Maasbracht)
|
Elk van de zijkanten van een kar, wagen of kruiwagenbak. Herhaaldelijk worden in het materiaal speciaal de zijkanten van een hoogkar vermeld, die afgenomen kunnen worden. De zijwanden van de slagkar, die samen met de voorwand een vast geheel vormen, krijgen vaak geen aparte naam. De zijplanken zijn horizontale planken die tegen verticale rongen staan en waarop verhoogsels gezet kunnen worden. De woordtypes kist, mouw, komp en korf, die thans "elk van de twee zijwanden" betekenen, zijn oorspronkelijk termen voor de kar- of wagenbak als geheel. De benamingen voor dit geheel worden behandeld in het lemma bak. De meer specifieke benamingen voor de zijwanden van de kruiwagen worden onder het betreffende lemma behandeld. [N 17, 30a + 40 + 46a + add; N G, 53c + 60 a-b; JG 1a; JG 1b; JG 1c; JG 1d; JG 2a; JG 2b; JG 2c; A 26, 2b; Lu 4, 2b; monogr.]
I-13
|
21625 |
zilveren één frank |
frank:
eine frang (L377p Maasbracht)
|
1 franc, een ~ (van zilver) [N 21 (1963)]
III-3-1
|
33602 |
zilveruitje |
zilverooj:
mv -ooie
zilverooi (L377p Maasbracht)
|
[DC 13 (1945)]
I-7
|
24401 |
zilvervisje |
zilvervisje:
zilver-vèske (L377p Maasbracht)
|
zilvervisje: Hoe heet het zilverkleurige glanzende insect dat in huis op donkere, vochtige plaatsen voorkomt en leeft van papier, enz. Het is heel snel en lijkt zich voort te bewegen als een vis in het water (--, suikergast, boekworm). [N100 (1997)]
III-4-2
|
22771 |
zingen |
zingen:
zinge (L377p Maasbracht)
|
III. zingen; hij zong; gezongen. [ZND 25 (1937)]
III-3-2
|
17827 |
zitten |
zitten:
zitte (L377p Maasbracht)
|
zitten [SGV (1914)]
III-1-2
|