| 34214 |
zweep van de koeherder |
smik:
smek (L377p Maasbracht)
|
Zweep om bijvoorbeeld de koeien naar de stal te brengen. [N 18, 146]
I-11
|
| 18056 |
zweet |
zweet:
zwēīt (L377p Maasbracht)
|
zweet [N 10 (1961)]
III-1-2
|
| 18055 |
zwellen |
zwellen:
zwulle (L377p Maasbracht)
|
zwellen [ZND 25 (1937)]
III-1-2
|
| 24452 |
zwemblaas |
zwemblaas:
zwumblaos (L377p Maasbracht)
|
zwemblaas. Hoe noemt men de blaas van een vis, het met lucht gevuld orgaan dat de vis in staat stelt in het water te zweven. [N102 (1998)]
III-4-2
|
| 22826 |
zwemmen |
zwemmen:
zwumme (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht),
zwömən (L377p Maasbracht)
|
zwemmen [RND], [SGV (1914)] || Zwemmen. [DC 38 (1964)]
III-3-2
|
| 32841 |
zwenghout, spoorstok |
warshout:
wē̜shǫu̯t (L377p Maasbracht)
|
Het dwarshout waaraan van voren de strengen of trekkettingen van het paard bevestigd zijn en dat van achteren aan een akkerwerktuig (ploeg, eg, e.d.) gekoppeld is. Zie afb. 98. [JG 1b + 1c + 1d + 2c; JG 2b-4, 3; N 11, 34a; N 11A, 103 + 103e; N 17, 69a add.; L 34, 11 add.; L 49, 26 add.; A 30, 26 add.; G 1, 26 add.; div.; monogr.]
I-2
|
| 18045 |
zweren, etteren |
netteren:
nettere (L377p Maasbracht),
zweren:
zwère (L377p Maasbracht)
|
etteren [SGV (1914)] || zweren (etteren) [SGV (1914)]
III-1-2
|
| 28506 |
zwerm |
bijenzwerm:
biǝzwɛrm (L377p Maasbracht),
zwerm:
zwɛrm (L377p Maasbracht)
|
Het geheel van bijen met koningin dat de korf of kast verlaat. Een zwerm bestaat doorgaans uit een koningin, 10- tot 20-duizend werkbijen en een paar honderd darren. Zij zullen een nieuwe woning gaan zoeken. [N 63, 29d; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 100; A 9, 6; monogr.]
II-6
|
| 28505 |
zwermen |
zwermen:
zwɛrmǝ (L377p Maasbracht)
|
Het verlaten van korf of kast van een deel van het bijenvolk onder aanvoering van een koningin. Zij gaat een nieuw volk vormen. Een dag of acht, negen, voordat de nieuwe moer of koningin uit de koninginnecel komt, verdwijnt de oude moer met een deel van het volk. De moer wordt door de werkbijen wat meer voor het vliegen geschikt gemaakt door haar enorme legtempo wat te temperen. Dit doen ze door het eiwitrijke voedsel, dat de moer anders krijgt, wat te minderen. Het zware achterlijf slinkt dan in en de moer krijgt krachten om de vleugels te kunnen uitslaan of anders gezegd om te kunnen zwermen. [N 63, 29a; S 3; L 1a-m; JG 1a+1b; Ge 37, 99; monogr.]
II-6
|
| 18005 |
zweten |
zweten:
zweite (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
zweten [N 10a (1961)], [SGV (1914)]
III-1-2
|