25658 |
brouwer |
brouwer:
bruwǝr (L377p Maasbracht)
|
De persoon die bier brouwt. In dit lemma is alle materiaal opgenomen dat betrekking heeft op brouwer in de algemene betekenis van "de persoon die bier brouwt." In het lemma ''brouwmeester'' daarentegen zijn alle opgaven bijeen geplaatst die als antwoord werden gegeven op de vragen N 57, 58a/b/c/d: "Hoe noemt u de persoon of personen, belast met a. beslag maken, b. filteren, c. koken, d. afkoelen." [S 5; RND 112; L 1a-m; L 1u, 26; monogr.]
II-2
|
25672 |
brouwgraan |
gerst:
gę̄st (L377p Maasbracht)
|
Het graan dat in de mouterij tot mout verwerkt wordt. Gebruikte men vroeger verschillende graansoorten, de laatste tientallen jaren daarentegen verwerkt men vrijwel uitsluitend gerst als basisgrondstof, omdat deze graansoort zeer zetmeelrijk is, haar kiemvermogen sterk is en de versuikering snel en regelmatig geschiedt (Claessen, pag. 2.1). De invuller uit L 210 merkt op dat de gerst werd betrokken uit Tjsechoslowakije en Zuid-Polen en bovendien dat Hannamout de beste gerst was. Tegenwoordig gebruikt men zomergerst, omdat die minder eiwit bevat. De zegsman uit L 290 vermeldt dat de beste gerst uit Tsjechoslowakije kwam. Later werd de mout gebruiksklaar aangeleverd. In de oorlog gebruikte men bij gebrek aan grondstoffen ook ma√Øsmeel en havermeel met toevoeging van witte siroop (melasse). De respondent uit L 318 noemt als aanlevergebieden voor gerst Oostenrijk, Hongarije, Australië en de provincie Zeeland. Vraag N 35, 16 luidde: "Het graan dat in de brouwerij arriveerde om verwerkt te worden. "Doordat in de vraag het woord brouwerij in plaats van mouterij werd gebruikt en een aantal brouwerijen geen eigen mouterij bezat of in ieder geval de mout gebruiksklaar aangeleverd kreeg (L 290, 387), is het verklaarbaar dat enkele invullers op genoemde vraag het woordtype "mout" hebben geantwoord. [N 35, 16; monogr.]
II-2
|
21169 |
brug |
brug:
brøg (L377p Maasbracht),
brùk (L377p Maasbracht)
|
brug [RND], [SGV (1914)]
III-3-1
|
20386 |
bruid |
bruid:
broet (L377p Maasbracht)
|
bruid [SGV (1914)]
III-2-2
|
20387 |
bruidegom |
bruidegom:
broedegom (L377p Maasbracht)
|
bruidegom [SGV (1914)]
III-2-2
|
23221 |
bruidje in de processie |
bruidje:
ei bruudje (L377p Maasbracht)
|
Bruidje in de processie. [N 07 (1961)]
III-3-3
|
20390 |
bruiloft |
bruiloft:
broeloft (L377p Maasbracht)
|
bruiloft [SGV (1914)]
III-2-2
|
34197 |
brulkoe |
brulkoe:
brølku (L377p Maasbracht)
|
Een koe die aan de brulziekte lijdt. [N 3A, 101, A 48A, 45b, 45c; L 19B, 4a]
I-11
|
34138 |
brullen |
brullen:
brø̜lǝ (L377p Maasbracht)
|
Abnormaal geluid dat vooral wild geworden runderen uitstoten. [N 3A, 6; JG 1a, 1b; monogr.]
I-11
|
34196 |
brulziekte |
brul:
brø̜l (L377p Maasbracht),
brul zijn:
(de koe is) brøl (L377p Maasbracht)
|
Een afwijking aan de eierstokken van koeien. De dieren vertonen voortdurend verschijnselen van tochtigheid, tegelijkertijd zijn ze onvruchtbaar. De koeien maken een eigenaardig brullend geluid, ze hebben slappe banden en ze groeien slecht. Zie ook het lemma ''brulziekte'' in wbd I.3, blz. 464-465. [N 3A, 101; A 48A, 45a; JG 1a, 1b; L 19B, 4a; monogr.; add. uit N C]
I-11
|