30506 |
deklatten |
daklatten:
dāklatǝ (L377p Maasbracht)
|
De latten op het dak waaraan de stro- of rietbedekking wordt vastgemaakt. [N F, 32b; N 4A, 14a]
II-9
|
19704 |
deksel |
deksel:
dèksel (L377p Maasbracht)
|
deksel [SGV (1914)]
III-2-1
|
34253 |
deksel van de karnton |
stopsel:
stø̜psǝl (L377p Maasbracht)
|
Deksel met een opening voor de karnstaf. [A 7, 21; JG 1a, 1b; Ge 22, 38; N 12, add.]
I-11
|
33916 |
dempig |
dempig:
dɛmpex (L377p Maasbracht)
|
Gezegd van runderen of paarden met dempigheid, een bemoeilijking van de ademhaling; bij runderen is het vaak een naziekte van het mond- en klauwzeer. Het paard vertoont een versnelde ademhaling, gepaard met een temperatuursverhoging en hoesten. Dempigheid of kortademigheid is niet chronisch, in tegenstelling tot ''cornage'' (7.38). [JG 1b; A 48A, 38a; L 1, a-m; L 23, 1a en 1b; N 8, 87, 88 en 89a; N 52, 24; S 6]
I-9
|
19048 |
denken |
denken:
dinke (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
denken [SGV (1914)] || denken: Je moet er nog maar eens over - [DC 35 (1963)]
III-1-4
|
24476 |
dennenappel |
dennenschob:
denneschoap (L377p Maasbracht)
|
dennenappel [SGV (1914)]
III-4-3
|
22087 |
dennennaalden |
spangen:
spang (L377p Maasbracht)
|
dennennaald [SGV (1914)]
III-4-3
|
20597 |
desemen |
zuren:
zūūren (L377p Maasbracht)
|
desemen; Hoe noemt U: Zuurdeeg in het beslag voor brood doen, desemen (zuren, mengen, desemen, het zuur zetten) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
19167 |
deugniet |
deugniet:
deugneet (L377p Maasbracht)
|
deugniet [SGV (1914)]
III-1-4
|
18291 |
deuk in een hoed |
dumpel:
dumpel (L377p Maasbracht)
|
deuk in een hoed [dömpel] [N 25 (1964)]
III-1-3
|