| 19684 |
deur |
deur:
dø̄r (L377p Maasbracht)
|
[rnd 109; S 6; L 1 a-m; L 12, 5; L A2, 265; monogr.; Vld.; div.]
II-9
|
| 33451 |
deurtje in een poortvleugel |
poortje:
pø̜rtjǝ (L377p Maasbracht),
schuurpoortje:
šȳrpø̜rtjǝ (L377p Maasbracht)
|
Om aan personen toegang te verlenen en om dan niet de gehele vleugel te moeten openen is er in een poortvleugel vaak een deurtje, dat meestal niet tot beneden reikt, waardoor men echt binnen moet stappen. Vaak is het zo klein dat men slechts in gebukte houding er door kan. Meestal is de poortvleugel niet gehalveerd. Door de functionele overeenkomst zijn de benamingen soms ook in gebruik voor het onderste deel van een gehalveerde poortvleugel (zie het lemma "onderdeur", 4.1.9). Doorgaans is uit de benamingen voor dergelijke deurtjes in de poorten van schuur en stal op te maken waar ze zich bevinden. Toegevoegd zijn ook de enkele aparte benamingen voor de toegangsdeur náást de poort. Zie ook afbeelding 18.f bij het lemma "poort" (4.1.1). [N 4A, 42b; N 4, 38; JG 1a en 1b; monogr.; add. uit N 5A, 77d]
I-6
|
| 18035 |
diarree |
aan de schijt zijn:
ānǝ šīt zēn (L377p Maasbracht),
aan de spat:
ān dǝ spɛt (L377p Maasbracht)
|
Buikloop. Te dunne ontlasting, meestal veroorzaakt door een min of meer ernstige ontsteking van de darmen. Zie ook het lemma ''diarree'' in wbd I.3, blz. 472-474. [N 3A, 91, 99; A 48A, 52; monogr.]
I-11
|
| 21310 |
dief |
dief:
deef (L377p Maasbracht)
|
dief [SGV (1914)]
III-3-1
|
| 19807 |
dienblad |
dienblad:
dēnblāt (L377p Maasbracht)
|
dienblad [DC 27 (1955)]
III-2-1
|
| 19080 |
dienst |
dienst:
deenst (L377p Maasbracht)
|
dienst [SGV (1914)]
III-1-4
|
| 24300 |
dier, beest |
dier:
deer (L377p Maasbracht)
|
dier [SGV (1914)]
III-4-2
|
| 17676 |
dij |
dij:
dieje (L377p Maasbracht),
dik van het been:
dik van `t bein (L377p Maasbracht)
|
dij [SGV (1914)] || dijen [SGV (1914)]
III-1-1
|
| 20714 |
dikke boterham |
pil:
ein pil (L377p Maasbracht)
|
Een dikke boterham (sjmouer, sjmouel?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|
| 20632 |
dikke snee brood |
pil:
pil (L377p Maasbracht)
|
Een dikke snee (haacht, hawiejk, wiejk, pil, stuut, hiejs?) [N 16 (1962)]
III-2-3
|