22873 |
doel |
goal (eng.):
de gōōl (L377p Maasbracht),
gool (L377p Maasbracht)
|
Het doel. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22876 |
doelman |
keeper (eng.):
kieper (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
Doelverdediger. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
22872 |
doelpunt |
goal (eng.):
gool (L377p Maasbracht),
gōōl (L377p Maasbracht)
|
Doelpunt. [DC 49 (1974)]
III-3-2
|
24137 |
doffer, mannelijke duif |
doffer:
doffer (L377p Maasbracht)
|
mannetjesduif [SGV (1914)]
III-4-1
|
24862 |
dolle kervel |
kervel:
kervǝl (L377p Maasbracht)
|
Chaerophyllum temulum L. Een vrij algemeen voorkomend -naar men aanneemt: giftig- onkruid aan bosranden, akkerkanten en beschaduwde wegbermen met een behaarde, roodgevlekte stengel, witte bloempjes in schermen en veervormig, ingesneden donkergroen blad. Het bloeit van mei tot juli en de lente varieert van 60 tot 120 cm. [A 60A, 16; L 1, a-m; L 6, 35; L 15, 8; S 7; monogr.]
I-5
|
24310 |
donderbeestje |
donderbeestje:
dônder-biëstje (L377p Maasbracht),
donderwormpje:
dônder-wörmke (L377p Maasbracht)
|
donderbeestje: Kent u in uw dialect een woord om de zeer kleine zwarte beestjes aan te duiden die mij naderend onweer ploseling op de mens komen zitten? [N100 (1997)]
III-4-2
|
25120 |
donderen |
donderen:
donderen (L377p Maasbracht),
doōndere (L377p Maasbracht),
hommelen:
hommele (L377p Maasbracht)
|
donderen [SGV (1914)] || donderen [hommelen] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
24832 |
donderkruid |
hazegerf:
-
hazegerf (L377p Maasbracht)
|
donderkruid [DC 46 (1971)]
III-4-3
|
25121 |
donderwolk |
donderkoppen:
doonderköp (L377p Maasbracht)
|
zware wolken die onweer brengen [donderkoppen, -bloesem] [N 22 (1963)]
III-4-4
|
25118 |
donderx |
donder:
donder (L377p Maasbracht),
Nb. korte oo.
doōnder (L377p Maasbracht),
hommel:
hommel (L377p Maasbracht)
|
donder [N 22 (1963)], [SGV (1914)]
III-4-4
|