19855 |
een huis huren |
huren:
hure (L377p Maasbracht),
hūre (L377p Maasbracht),
hy(3)̄rə (L377p Maasbracht)
|
een huis huren [DC 35 (1963)] || huren [SGV (1914)]
III-2-1
|
22780 |
een kring op de grond trekken |
een perk op de grond trekken:
trikke: i zeer korte ei zoals in vrai
eine perk oppe grôndə trikke (L377p Maasbracht)
|
Een kring op de grond trekken. [ZND 29 (1938)]
III-3-2
|
19216 |
een lelijk gezicht trekken |
een gezicht zetten wie een schup:
NB: sjup = spade.
ei gezicht zitte wie ein sjup (L377p Maasbracht)
|
grijnzen, een lelijk gezicht trekken [greeze, nen toot zette, snuit trekke, grimas maken] [N 10 (1961)]
III-1-4
|
18273 |
een paar schoenen |
een paar schoenen:
ei paar sjoon (L377p Maasbracht)
|
schoenen, paar ~ [N 24 (1964)]
III-1-3
|
18337 |
een paar sokken |
een paar sokken:
ei paar zökke (L377p Maasbracht)
|
kousen, paar ~ [zök, zökke] [N 24 (1964)]
III-1-3
|
31607 |
een paard beslaan |
beslaan:
bǝslǭn (L377p Maasbracht),
bǝšlǭ.̜n (L377p Maasbracht)
|
Een paard van hoefijzers voorzien. Tijdens het beslaan wordt het paard in de hoefstal van de smidse geplaatst. De hoefsmid verwijdert eerst met behulp van de hoefhamer en de hoeftang het oude hoefijzer. Vervolgens bewerkt hij de hoef door middel van het hoefmes en de hoefrasp. Het nieuwe hoefijzer wordt gewoonlijk warm gepast. Daarvoor wordt het gelijkmatig donkerrood verhit en enige ogenblikken tegen de besneden hoef gehouden. Het ijzer moet overal dicht tegen de hoef passen; aan onverbrande plaatsen onder de hoef kan de smid zien dat deze nog met de hoefrasp moet worden bijgewerkt. Het ijzer wordt met hoefnagels aan de hoef bevestigd. De nagels worden daartoe eerst met behulp van de beslaghamer door de hoef geslagen. Dan worden de uitstekende uiteinden van de hoefnagels met de hoeftang tot op 3 mm afgeknepen. Het gedeelte van de hoefnagel dat nog uitsteekt, wordt vervolgens omgeslagen in een uitholling van de hoef die door middel van de onderkapper is gemaakt. Tot slot wordt de hoef soms nog met de hoefrasp bijgewerkt. [JG 1a; JG 1b; N 100, 17; monogr.]
II-11
|
21656 |
een prijs vragen |
vragen (voor):
waat vraogt ger derveur? (L377p Maasbracht)
|
aanbieden, Voor een bepaalde prijs te koop ~ [loven of geloven? zegt men wel: wat looft ge uw kippen = welke prijs vraagt ge ervoor?] [N 21 (1963)]
III-3-1
|
32592 |
een riek mest |
riek (mest):
rēk (L377p Maasbracht)
|
Een riek mest is de hoeveelheid mest die men in één keer met de riek kan opnemen. Die hoeveelheid is kleiner naarmate de mest meer verteerd is en daardoor gemakkelijker uiteenvalt. Van de termen die in dit lemma voorkomen, zijn er sommige (ook) van toepassing op een brok of klont mest: een aaneenklevende, weke massa goed verteerde mest. [N M, 12a; JG 1a + 1b + 2c; N 11A, 14; monogr.]
I-1
|
33722 |
een sloot uitdiepen |
vegen:
vē̜gǝ (L377p Maasbracht)
|
Het uitdiepen of het op diepte houden van een sloot met behulp van een schop, hak, riek, krabber en een zeis. [A 10, 21; N 18, add.; monogr.]
I-8
|
18077 |
een verkoudheid hebben |
een kou te pakken hebben:
ich hub ein kaoj te pakke (L377p Maasbracht),
een verkoudheid opgelopen hebben:
ig hub ein verkaojdhèd opgeloupe (L377p Maasbracht),
het goed te pakken hebben:
ig hub het good te pakke (L377p Maasbracht),
het lelijk te pakken hebben:
ichùp t leilèk te pakke (L377p Maasbracht),
het te pakken hebben:
ichùp t leilèk te pakke (L377p Maasbracht),
ig hub het good te pakke (L377p Maasbracht),
ig hub het te pakke (L377p Maasbracht)
|
Verkoudheid. Op welke wijze wordt dit gewoonlijk uitgedrukt? B.v. Ik ben ~ [DC 27 (1955)] || Zware verkoudheid. Gebruikt men afzonderlijke benamingen voor een zware en lichte verkoudheid [DC 27 (1955)]
III-1-2
|