24478 |
eik |
eik:
ɛi̯k (L377p Maasbracht),
-
ei:k (L377p Maasbracht),
eik (L377p Maasbracht)
|
eik [RND] || eik (Quercus robur) [DC 39 (1965)]
III-4-3
|
24479 |
eikel |
eikel:
ɛi̯kəls (L377p Maasbracht)
|
eikels [RND]
III-4-3
|
26146 |
einde, wiek |
roede:
rōj (L377p Maasbracht),
vleugel:
vlyø̄gǝl (L377p Maasbracht)
|
Elk van de vier hekwerken die vroeger gemonteerd werden op een dunne balk die aan de twee borsten werden vastgemaakt. Het woordtype roede, eigenlijk de balk waarop het hekken bevestigd wordt, wordt in een groot aantal plaatsen -totum pro parte- ook voor de gehele wiek gebruikt. Zie ook afb. 34 en de toelichting bij het lemma ɛroedeɛ.' [N O, 1g; Sche 28; A 42A, 62; A 42A, 63; monogr.; N O, 6b; N O, 6c]
II-3
|
24142 |
ekster |
egerst:
ègerst (L377p Maasbracht),
egest:
aegest (L377p Maasbracht),
aigest (L377p Maasbracht),
eëgest (L377p Maasbracht)
|
ekster [SGV (1914)] || ekster (46 overal bekende zwart-witte vogel met lange flodderstaart; broedt in grote stevige takkennesten hoog in hoge bomen (populieren vaak tam gemaakt [N 09 (1961)] || Hoe heet de ekster? [DC 06 (1938)]
III-4-1
|
18112 |
eksteroog |
esteroog:
aisteroug (L377p Maasbracht)
|
likdoorn, eksteroog [SGV (1914)]
III-1-2
|
24504 |
els |
els:
ęls (L377p Maasbracht),
ę̄ls (L377p Maasbracht),
priem:
prę̄m (L377p Maasbracht)
|
Het gebogen, puntige instrument om gaatjes voor het naaien vóór te steken. Men kent een spanels, een doornaaiels en een bros. Dierick zegt op pag. 83: "Het klein en broos werktuig dat een schoenmaker dagelijks te gebruiken heeft is het elsen. Daar zijn er verscheidene grootten en soorten. De elsens om binnenzolen te naaien zijn gekromd en moeten geschikt zijn licht of zwaar volgens het werk; een lang, zwaar elsen is goed voor zwaar manswerk en om in te rijgen. Een zwaar elsen om licht te naaien is altijd af te keuren, daar een fijne draad niet goed sluiten kan in de wijde gaten door het elsen in de binnenzool gemaakt en dus geen vaste naad kan voortbrengen. Gewoonlijk is de punt van een nieuw elsen te dik en moet wat verscherpt worden om goed door het leder te kunnen steken; het gebeurt wel eens dat de punt afkraakt, dit kan hersteld worden met er een aan te slijpen. Het elsen moet in een houten handvatsel vastgezet worden en moet er recht in zitten; het mag noch achteruit noch vooruit hellen en bijzonderlijk niet scheef of men is elke steek in gevaar het te breken, en de hand te kwetsen. [N 60, 176a; N 60, 234; N 60, 176c; S 28; L 5, 62; L B2, 238; L 40, 72; Wi 13; A 27, 17; monogr.]
II-10
|
24419 |
emelt, larve van de langpootmug |
emelt:
emelt (L377p Maasbracht)
|
emelt, larve van de langpootmug, zeer schadelijk wormpje in graan- en grasland [N 26 (1964)]
III-4-2
|
19686 |
emmer |
emmer:
ømər (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht,
L377p Maasbracht),
houten emmer:
hoͅu̯tən ømər (L377p Maasbracht)
|
emmer van hout [DC 15 (1947)] || emmer van zink of email [DC 15 (1947)]
III-2-1
|
17703 |
endeldarm |
aarsdarm:
aarsderm (L377p Maasbracht)
|
endeldarm [aarsdarm, enteldeerm, gatdarm, teenentoewt] [N 10 (1961)]
III-1-1
|
24313 |
engerling, larve van de meikever |
spekworm:
spekwŏrm (L377p Maasbracht, ...
L377p Maasbracht)
|
engerling, meikeverlarve [DC 18 (1950)] || larve vd meikever [DC 18 (1950)]
III-4-2
|