18144 |
gebrekkig |
gebrekkelijk:
gebrekelijk (L377p Maasbracht)
|
gebrekkig [SGV (1914)]
III-1-2
|
22436 |
gebruik |
gebruik:
gebroek (L377p Maasbracht)
|
gebruik [SGV (1914)]
III-3-2
|
19249 |
gedachtenis |
achtergedacht:
achtergedecht (L377p Maasbracht)
|
nagedachte [SGV (1914)]
III-1-4
|
17546 |
gedrongen postuur |
kort-dik:
hè es kort-diek (L377p Maasbracht)
|
gedrongen, een gedrongen postuur hebben [N 10 (1961)]
III-1-1
|
18916 |
gedwee |
gedwee:
gedwiè (L377p Maasbracht)
|
gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
gèlgeüs (L377p Maasbracht),
gèlgūws (L377p Maasbracht)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)] || geelgors (16,5 bruine stuit; man heeft meer of minder geel aan kop en borst; hele jaar overal buiten stad en dorp te zien; ook veel op trek; bekraste eitjes; roep [tsp]; zang eenvoudig [ti-ti-ti-ti-...du]; kooivogel [N 09 (1961)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gail verf (L377p Maasbracht)
|
geelzucht [SGV (1914)]
III-1-2
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (L377p Maasbracht)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geer:
gēǝr (L377p Maasbracht)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
17834 |
geeuwen |
gapen:
gape (L377p Maasbracht),
geeuwen:
geeuwe (L377p Maasbracht)
|
gapen [N 10 (1961)]
III-1-2
|