22065 |
eetbak |
voederbak:
Algemene opmerking: deze vragenlijst is heel slecht ingevuld!
voörbak (L267p Maasbree)
|
Hoe heet verder in Uw dialect: de eetbak? [N 93 (1983)]
III-3-2
|
23912 |
eeuwig |
eeuwig:
iëuwig (L267p Maasbree)
|
Eeuwig [ieëweg, èwwig]. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30989 |
effenen |
modelleren:
modɛlę̄rǝ (L267p Maasbree)
|
Het bijsnijden van de binnenzool naar het model van de leest. "Uit het daarvoor bestemde stuk leer wordt eerst een binnenzool gesneden, op de leest vastgespijkerd met kleine spijkers en daarna naar het model van de leest bijgesneden." (Directie, pag. 300). [N 60, 79]
II-10
|
24430 |
egel |
stekelvarken:
stêkelvĕrke (L267p Maasbree),
stɛkəlvärke (L267p Maasbree),
varkensegel:
verkesegel (L267p Maasbree)
|
egel [DC 04 (1936)], [SGV (1914)] || stekelvarken
III-4-2
|
24751 |
egelboterbloem |
boterbloem:
eigen spellingsysteem
bôtterbloom (L267p Maasbree)
|
Egelboterbloem (ranunculus flammula 15 tot 50 cm groot. De stengels staan rechtop of zijn opstijgend, soms gedeeltelijk liggend en wortelend; de bladeren zijn langwerpig tot lancetvormig, de onderste zijn lang gesteeld en gaafrandig of iets getand; de b [N 92 (1982)]
III-4-3
|
32788 |
eggen |
egen:
ē̜gǝ (L267p Maasbree),
eggen:
ęgǝ (L267p Maasbree),
ęqǝ (L267p Maasbree)
|
Het land met de eg bewerken, met de eg over het land gaan. Bedoeld wordt die bewerking waarbij de tanden van de eg door de grond gaan. Voor de bewerking van de grond met een ondersteboven gekeerde eg zie men het lemma ''slepen''. De verschillende manieren van eggen komen in de volgende lemmata aan de orde. NB 1. Hieronder worden de typen eegden, egen en eggen onderscheiden. Onder verwijzing naar dit lemma wordt het betrokken woord(deel) in de volgende lemmata door ''eggen'' resp. ''eggen'' gesubstitueerd. 2. In de volgende lemmata is het werkwoordelijk deel eggen bij de dialectvarianten kortheidshalve weggelaten. In verband daarmee wordt eventuele assimilatie c.q. invoeging van een verbindings-n aan het slot van het aan eggen voorafgaande woord(deel) niet tot uitdrukking gebracht. [JG 1a + 1b; N 11, 79; N 11A, 170; N 15, 3; R 3, 4; div.; monogr.]
I-2
|
34536 |
ei zonder schaal |
windei:
weŋkęi̯ (L267p Maasbree)
|
Ei dat alleen door een vlies is omgeven en dat geen schaal heeft. [N 19, 54a; N 7, 11; JG 1b, 1c, 2c; L 5, 80; Vld.; L B2, 366; monogr.]
I-12
|
19742 |
eierdopje |
eierdopje:
eierdupke (L267p Maasbree)
|
eierdopje [DC 39 (1965)]
III-2-1
|
20526 |
eierkoek |
eierkoek:
eierkook (L267p Maasbree),
eierkoök (L267p Maasbree)
|
eierkoek; Hoe noemt U: Een zachte koek gebakken van fijn deeg, waarin eieren zijn gekneed (eierkoek, eierstruif, flets) [N 80 (1980)]
III-2-3
|
22738 |
eiertikken |
eieren tikken:
eier tikke (L267p Maasbree),
eiertikke (L267p Maasbree),
tikken:
niet zeker of dit een dialectwoord is
eieren} tikken (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Het gebruik om met hardgekookte eieren tegen elkaar te tikken [eiere tietsje, kuppe]. [N 96C (1989)] || Het spelletje waarbij men probeert met een hardgekookt ei het ei van de tegenstander kapot te tikken [(eier)tikken, kippen, knutsen]. [N 88 (1982)] || spelletjes met eieren [VC 29 (1964)]
III-3-2
|