24000 |
gedoopt worden |
gedoopt worden:
gedöpt waere (L267p Maasbree)
|
Gedoopt worden. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
32250 |
gedraaid hout |
winds hout:
wins hǫlt (L267p Maasbree)
|
Hout waarvan de draad spiraal- of schroefvormig links of rechts van de as loopt. Gedraaid hout is moeilijk te klieven en levert duigen op die scheef zijn. [N E, 2]
II-12
|
18916 |
gedwee |
braaf:
braaf (L267p Maasbree),
gedwee:
gedwieje (L267p Maasbree),
gemakkelijk:
gemekkelik (L267p Maasbree)
|
blijken van onderworpenheid tonend, zonder nadenken opdrachten uitvoerend [gewillig, braaf, gedwee, gemakkelijk, goed, zacht] [N 85 (1981)] || gedwee [SGV (1914)]
III-1-4
|
24150 |
geelgors |
geelgors:
gelgiers (L267p Maasbree),
gele schrijver:
gaele schriever (L267p Maasbree)
|
geelgors [Roukens 03 (1937)]
III-4-1
|
18098 |
geelzucht |
geel verf:
gael verf (L267p Maasbree),
géélverf (L267p Maasbree),
gêlverf (L267p Maasbree)
|
geelzucht [SGV (1914)] || Geelzucht: ziekte die zich uiterlijk kenmerkt door de gele kleur die de huid aanneemt ten gevolge van de opneming der galkleurstof in het bloed (galzucht, galziekte, geluw, gele verf, geelverf, verf, geelaard, gele ziekte). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
19280 |
geen rust hebben |
geen rust hebben:
genne rös hebbe (L267p Maasbree)
|
geen rust hebben [N 85 (1981)]
III-1-4
|
31121 |
geen stand hebben |
geen stand hebben:
(de schoen) hęt ginǝ stant (L267p Maasbree)
|
De uitdrukking waarmee men aangeeft dat een schoen er niet goed uitziet, dat hij geen stand heeft. [N 60, 225b]
II-10
|
29054 |
geer |
geer:
giǝr (L267p Maasbree)
|
Een naar boven spits uitlopende lap of strook waarmee men een kledingstuk van onderen verwijdt. [N 62, 11a; L 1a-m; L 23, 71; Gi 1.IV, 17; S 10; monogr.]
II-7
|
32746 |
geerakker |
geer:
gī(ǝ)r (L267p Maasbree)
|
Onder een geerakker wordt hier verstaan dat deel van een akker dat gerend geploegd moet worden als de akker niet de vorm van een rechthoek of een parallellogram heeft. De benaming voor dit onderdeel is niet zelden ook op de gerende akker in zijn geheel toepasselijk. Opgaven die duidelijk de (geometrische) vorm of een scherpe hoek van een akker bleken te betreffen, zijn in dit lemma echter niet opgenomen. Zie verder ook het volgende lemma. [N 11, 4b + 64; N 11A, 127 + 137f + 137g; N P, 1; A 33, 9 add.; A 33, 10; JG 1a + 1b; JG 2b-4, 7; monogr.]
I-1
|
32318 |
geerhamer |
geerhamer:
gīrhāmǝr (L267p Maasbree)
|
De hamer waarmee de metalen banden aan één kant uitgesmeed worden. Zie ook het lemma ɛde banden uitsmedenɛ.' [N E, 43b]
II-12
|