18791 |
haken |
haken:
hoke (L267p Maasbree)
|
haken (ww.) [SGV (1914)]
III-1-3
|
28863 |
haken en ogen |
haken en ogen:
hø̜̄k ɛn ǫwgǝ (L267p Maasbree)
|
Kleine metalen haakjes en ringetjes die, langs de zomen van kledingstukken genaaid, dienen om deze te sluiten. [N 62, 51; L 1a-m; L 24, 40b; L 49, 25; MW; S 11]
II-7
|
30986 |
hakijzertjes |
ijzertjes:
īzǝrkǝs (L267p Maasbree)
|
De ijzertjes die op de haktippen worden aangebracht ter versteviging. Het woordtype hoefijzers duidt op de gehele hakrand en niet alleen op een tip. [N 60, 170b; N 60, 170a]
II-10
|
31035 |
hakken opzetten |
hak opbouwen:
hak opbǫwǝ (L267p Maasbree)
|
Het laag voor laag geleidelijk aan opbouwen van de hak, los van de schoen, en vervolgens het bevestigen van de hak aan de schoen. [N 60, 127]
II-10
|
19692 |
hakmes |
hakmets:
hakmets (L267p Maasbree)
|
hakmes, hiep [Roukens 03 (1937)]
III-2-1
|
33153 |
haksel |
haksel:
hɛksǝl (L267p Maasbree)
|
Het kortgehakte stro, op de snijbok of in de hakselmachine, werd vroeger, samen met haver, gekookt en aan de beesten gevoerd. Als het iets grover gesneden was werd het ook wel als strooisel in de potstal gebruikt. Zie ook het lemma ''bussel kort stro'' (6.1.29). Zie voor de fonetische documenatie van het woorddeel [stro] het lemma ''stro'' (6.1.24). [JG 1b, 2c; L 1, a-m; L 26, 11; S 12; Wi 51; monogr.]
I-4
|
30985 |
haktip |
topje:
typkǝ (L267p Maasbree)
|
Het achterste gedeelte van de hak, waar men soms ijzertjes op zet. [N 60, 170a; N 60, 170b]
II-10
|
18497 |
haktip [wld ii.10, p. 37] |
tipje:
[WLD II.10: topje, typke]
tuupke (L267p Maasbree)
|
Het achterste gedeelte van de hak waar men wel ijzertjes opzette? (tip?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
17810 |
halen |
halen:
hale (L267p Maasbree)
|
halen [SGV (1914)]
III-1-2
|
20343 |
half- of stiefbroer |
stiefbroer:
steefbroor (L267p Maasbree)
|
half- of stiefbroeder [DC 05 (1937)]
III-2-2
|