18236 |
halssnoer |
ketting:
ketting (L267p Maasbree),
kraal:
kral (L267p Maasbree),
snoer:
snoor (L267p Maasbree)
|
aan een snoer geregen kralen, parels, enz. als halssieraad [toer, snoer, ketting, karkant, collier] [N 86 (1981)]
III-1-3
|
26234 |
halssteen |
baansteen:
baansteen (L267p Maasbree)
|
Het lager van steen of pokhout waarop de hals van de molenas draait. Zie ook afb. 17. [N O, 28a; A 42A, 4]
II-3
|
25225 |
halve maan, eerste kwartier |
eerste kwartier:
ĭĕste keteer (L267p Maasbree),
wassende maan:
wassende maon (L267p Maasbree)
|
schijngestalte van de maan: eerste kwartier, halve maan [wassende maan, wassenaar] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
25219 |
halve maan, laatste kwartier |
laatste kwartier:
laeste keteer (L267p Maasbree)
|
schijngestalte van de maan: laatste kwartier [afnemende, donkere maan] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
29826 |
halve steen |
(een) halve:
halǝvǝ (L267p Maasbree)
|
Een in de breedterichting doormidden geslagen metselsteen of een baksteen van dit formaat die machinaal is vervaardigd. Zie ook de toelichting bij het lemma ɛdrieklezoorɛ.' [N 31, 19a; monogr.]
II-8
|
23759 |
halve zondag |
zondag zonder schoon hemd:
zonnig songer schain hèmd (L267p Maasbree)
|
Een "halve zondag", een feestdag zonder mis, bijvoorbeeld Koninginnedag (planken zondag). [N 96C (1989)]
III-3-3
|
31129 |
halvezool |
halflap:
halǝflap (L267p Maasbree)
|
Nieuwe of extra zool onder de voorste helft van een schoen. [N 60, 233b; N 60, 232a]
II-10
|
18482 |
halvezool [wld ii.10, p. 60] |
halflap:
halleflap (L267p Maasbree)
|
Een halve zool (halfzool, halflap?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
17659 |
hand |
hand:
hānkt (L267p Maasbree),
heng (L267p Maasbree)
|
hand [SGV (1914)] || handen [SGV (1914)]
III-1-1
|
21731 |
handboei |
handboei:
hankboeie (L267p Maasbree)
|
de boei waarmee handen geboeid worden [paternoster, handboei] [N 90 (1982)]
III-3-1
|