30977 |
hielstukje |
hakstukje:
hakstø̜kskǝ (L267p Maasbree)
|
Ingezet stuk of bezetstuk in de hak aan de binnenkant. [N 60, 169b]
II-10
|
18012 |
hijgen |
gijgen:
giege (L267p Maasbree),
hijgen:
hiege (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
snakken:
snoeke (L267p Maasbree)
|
hijgen (naar adem) [SGV (1914)] || Hijgen: zwaar, hoorbaar ademen (hijgen, snakken). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
20481 |
hijgen naar adem, reutelen |
reutelen:
reutele (L267p Maasbree),
snakken:
snakke (L267p Maasbree)
|
hijgen naar adem, gezegd van een stervende [reutelen] [N 86 (1981)]
III-2-2
|
21462 |
hinderen |
hinderen:
hingere (L267p Maasbree)
|
hinderen [SGV (1914)]
III-3-1
|
17955 |
hinken |
hinken:
hinke (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree),
hompelen:
(bij kreupel)
hômpele (L267p Maasbree)
|
hinken, op een been springen [SGV (1914)] || Hinken: op één been voortspringen (hinken, hinkelen, hompen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
18213 |
hoed |
hoed:
hood (L267p Maasbree)
|
Deze hoed heeft een gele kleur [DC 42B (1967)]
III-1-3
|
18191 |
hoed (alg.) |
hoed:
hoot (L267p Maasbree),
hô:t (L267p Maasbree)
|
hoed [RND], [SGV (1914)]
III-1-3
|
34212 |
hoeden van koeien |
hoeden:
hȳjǝ (L267p Maasbree),
hø̄jǝ (L267p Maasbree),
hø̜jǝ (L267p Maasbree)
|
[N 3A, 12a; N M, 2; JG 1a, 1b; A 48, 18c; L 1a-m; L 27, 5; S 14; Wi 39; R; monogr.]
I-11
|
33804 |
hoef |
hoef:
hōf (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
[S 14; L 1a-m]Zie afbeelding 2.26. [JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 6; N 8, 32.8 en 32.17; S 14]
I-11, I-9
|
31592 |
hoefstal, noodstal |
noodstal:
nǫǝtstal (L267p Maasbree)
|
Een uit houten planken of metalen buizen vervaardigd gestel dat vóór of in de smidse is opgesteld. Wanneer een paard moet worden beslagen, wordt het in de hoefstal geplaatst. Zie ook afb. 220. [N 33, 6; N 33, 374; S 14; L 1a-m; L 1u, 96; L B2, 278; A 43, 15; JG 1a, 1b, 2c; monogr.]
II-11
|