17995 |
ijlen |
ijlen:
iele (L267p Maasbree)
|
Ijlen: door koorts verward, onsamenhangend spreken (ijlen, bazelen, razen, raaskallen, delireren). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
22756 |
ijsbaan |
ijsbaan:
iesbaan (L267p Maasbree)
|
Kinderen maken op de sneeuw of het ijs wel een gladde baan, door er telkens en achter elkaar overheen te glijden. Hoe noemt men deze baan in uw dialect? [DC 44 (1969)]
III-3-2
|
23827 |
ijsheiligen |
ijsheiligen:
iësheilige (L267p Maasbree)
|
12-14 mei, de ijsheiligen [ieshillieje]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
18913 |
ijver |
ijver:
iever (L267p Maasbree)
|
toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18914 |
ijverig |
ijverig:
ieverig (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree)
|
met ijver vervuld [ijverig, nijver, nijverig, noest, vlijtig, grif] [N 85 (1981)] || toewijding aan zijn werk [ijver, iever] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
25157 |
ijzelen |
ijzelen:
iessele (L267p Maasbree)
|
ijzelen [SGV (1914)]
III-4-4
|
32304 |
ijzeren drevels, deuvels |
ijzeren pinnen:
ī.zǝrǝ pen (L267p Maasbree)
|
De tweepuntige stalen nagels waarmee de verschillende bodemplanken met elkaar verbonden worden. [N E, 38c]
II-12
|
32907 |
ijzeren gaffel, oogstgaffel |
gaffel:
gafǝl (L267p Maasbree)
|
Twee- of drietandige ijzeren vork, met lange, enigszins gebogen tanden en een lange houten steel, gebruikt om hooi of korenschoven op te steken en op de wagen te laden. Zie afbeelding 10, b. Voor het voorkomen van de term riek en van varianten van het type gāfel, zie de toelichting bij het lemma ''houten gaffel''. Voor de fonetische documentatie van het woorddel (hooi) zie het lemma ''hooi''.' [N 18, 27; JG 1a, 1b; A 28, 2; L 1 a-m; L 16, 18a; L B2, 241; Lu 6, 2; S 9; Wi 3; Av 1 III 5a, b; monogr.]
I-3
|
18348 |
ijzertje onder een schoen |
ijzertje:
iezerkes (L267p Maasbree)
|
Deze ijzertjes (tip?) [N 60 (1973)]
III-1-3
|
21334 |
illustratie |
prentje:
printje (L267p Maasbree)
|
een plaatje, prentje, afbeelding [beeldeke] [N 90 (1982)]
III-3-1
|