22622 |
kaatsen |
kaatsen:
ka.tsə (L267p Maasbree)
|
kaatsen [RND]
III-3-2
|
22369 |
kaatsen (ballen) |
ballen:
balle (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Met een bal spelen [ballen, bollen, tossen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
23212 |
kabouter |
kaboutermannetje:
kaboutermenke (ertmenk (L267p Maasbree)
|
kabouter [SGV (1914)]
III-3-3
|
19751 |
kachel, stoof |
stoof:
stōf (L267p Maasbree)
|
kachel [SGV (1914)]
III-2-1
|
31565 |
kachels zwarten |
zwart maken:
zwart mākǝ (L267p Maasbree)
|
Kachels met behulp van kachelzwartsel of door (in)branden of lakken zwart maken. In Q 83 liet men vetkool roken waarna het daarbij gevormde zwartsel op de kachel werd uitgewreven. Ook in L 330 werd het zwartbronzé samen met lijnolie boven een kolen- of turfvuur verhit en vervolgens op de kachel uitgepoetst. [N 33, 313; N 7, 41c; L 5, 60b add.; monogr.]
II-11
|
31566 |
kachelzwartsel |
fornuispoets:
fǫrnȳsputs (L267p Maasbree),
fornuissmeer:
fǫrnyssmēr (L267p Maasbree)
|
In dit lemma zijn de benamingen bijeengebracht voor de verschillende middelen die worden gebruikt om kachels zwart en glanzend te maken. Met potlood, grafiet in poedervorm, kunnen kachels glimmend worden opgepoetst. Kachelpoets en zebrakachelglans zijn poetsmiddelen om kachels mee op te wrijven en te laten glanzen. De steenpek (P 219) was volgens de invuller een soort steenkool die op het verwarmde ijzer gesmeerd werd om dit zwart te maken. [N 33, 313; N 7, 41b; L 5, 60b; monogr.]
II-11
|
24296 |
kadaver |
dood beest:
WLD
doe biest (L267p Maasbree),
kadaver:
kadaver (L267p Maasbree),
kapot beest:
WLD
kepot biest (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u het lijk van een dier (kadaver, lijk, dood-beest) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
21191 |
kade |
kaai:
kaai (L267p Maasbree)
|
de walkant langs een vaarwater of haven waaraan de schepen kunnen aanleggen, laden en lossen [kade, kaai, ka, lossing] [N 90 (1982)]
III-3-1
|
22227 |
kaf |
kaf:
kāf (L267p Maasbree)
|
In dit lemma staan de varianten voor het kaf, de vliesjes of schutblaadjes van de graankorrels, bijeen. Het zit nog, te zamen met vreemd (met name onkruid-) zaad en slecht koren tussen het graan, wanneer het graan gedorst en uitgekamd is en moet ervan gescheiden worden door het wannen. Het type vlimmen (en hoogstwaarschijnlijk ook andere heteroniemen naast kaf) betekenen eigenlijk of ook "kafnaalden". Zie ook de lemma''s ''baard'' (1.3.7) en ''spikken'' (6.1.31). [N 14, 35a, 35b en 35c; JG 1a, 1b; L 1, a-m; L 27, 55; S 16; monogr.; add. uit N 14, 31]
I-4
|
24332 |
kakkerlak |
kakkerlak:
kakkerlak (L267p Maasbree)
|
kakkerlak: Hoe heet in uw dialect het platte, ovale, zwarte of bruine insect dat hard kan lopen en in huizen voorkomt, waar het van voedsel en afval leeft? (--, ovenbeest) [N100 (1997)]
III-4-2
|