24661 |
klein hoefblad |
hoefblad:
-
hoofblaad (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
eigen spellingsysteem
hoofblaad (L267p Maasbree)
|
Klein hoefblad (Tussilago farfara L.) [DC 60a (1985)], [N 92 (1982)]
III-4-3
|
25009 |
klein in zijn soort |
pieper:
piëper (L267p Maasbree)
|
iets dat klein is in zijn soort [piepeling, ruigte, geneuk] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25159 |
klein wolkje |
wolkje:
wèùlkske (L267p Maasbree),
wölkske (L267p Maasbree)
|
klein wolkje [oliester] [N 81 (1980)]
III-4-4
|
20349 |
kleindochter |
kleinkind:
kleinkink (L267p Maasbree)
|
kleindochter [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
33318 |
kleine boerderij |
boerderijtje:
bōrdǝrii̯kǝ (L267p Maasbree)
|
Bij keuterij, e.d. in het noorden van de Nederlandse provicie wordt uitdrukkelijk opgemerkt dat de keuterboer gewoonlijk ook in dagloondienst is en géén paard bezit; zijn grond beslaat niet meer dan drie tot vijf hectaren. Ook hier vindt men, naast specifieke terminologie met name met het element keuter, ook veel omschrijvende benamingen met klein en diminutiva. Voor de fonetische documentatie van het type boerderij, zie het lemma "Boerderij, algemeen" (1.1.1). [A 10, 2c; A 30A, 3a, 3b en 3d; L 22, 1b; monogr.; add. uit L 38, 22]
I-6
|
22493 |
kleine knikker: glazen knikker |
glazen kuls:
glazə køͅls (L267p Maasbree)
|
Kleine stenen of glazen knikker [mullemer, aardezoekertje, artzeiker]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|
21338 |
kleingeld |
kleingeld:
kleigeld (L267p Maasbree)
|
kleingeld [SGV (1914)]
III-3-1
|
24450 |
kleinste dier van het nest |
ozeltje:
euzelke (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u het kleinste, jongste, zwakste dier van een nest [N 83 (1981)]
III-4-2
|
20348 |
kleinzoon |
kleinkind:
kleinkink (L267p Maasbree)
|
kleinzoon [DC 05 (1937)]
III-2-2
|
26394 |
klep |
franse tong:
fransǝ toŋ (L267p Maasbree)
|
De flap met vetergaten welke bij derbybottines en derbymolières los op de schoen ligt en maar aan één kant is vastgenaaid. [N 60, 26]
II-10
|