e-WLD begrippen 

 
 
Filteren... plaats=Maasbree

Overzicht

BegripTrefwoord: dialectopgave (plaats)Omschrijving
knoot loot: lōt (Maasbree) Het been, beentje of botje dat men op de leest legt, als men een schoen moet maken voor iemand die een gebrek aan de voet heeft bijvoorbeeld een eksteroog. [N 60, 188c] II-10
knop waaruit twijg groeit oog: Venlo e.o.  aug (Maasbree), WLD  aug (Maasbree) De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)] III-4-3
knopentang knoopjestang: knø̜pkǝstaŋ (Maasbree), knoopjestangetje: knø̜pkǝstɛŋskǝ (Maasbree) Een tang waarmee men bij knopbottines de knopen aan het overleer bevestigt. [N 60, 47b] II-10
knopjes bottineknoopjes: bǫwtiknø̜pkǝs (Maasbree) De knopjes waarmee men bepaalde bottines kan dichtknopen. [N 60, 32] II-10
knopjes [wld ii.10, p. 28] bottinenknoopjes: boutieknöpkes (Maasbree) De knoopjes waarmee men bepaalde bottines kon dichtknopen? [N 60 (1973)] III-1-3
knorren (wbd) kneuteren: Van Dale: kneuteren, 1. brommen, kniezen, knorren.  kneutere (Maasbree) zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)] III-3-1
knorrepot brompot: brómpot (Maasbree, ... ), grasbeer: graasbaer (Maasbree), grommelpot: grommelpot (Maasbree), knoterpot: knóterpot (Maasbree) iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)] III-1-4
knotten van wilgen toppen: töppe (Maasbree) het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)] III-4-3
knuppel, knots kluppel: klöppel (Maasbree), klöpəl (Maasbree), knoest: knoes (Maasbree), knoest (Maasbree) Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)] III-1-2
knutselen knommelen: knommele (Maasbree), knutselen: knutsele (Maasbree) Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)] III-3-2