30877 |
knoot |
loot:
lōt (L267p Maasbree)
|
Het been, beentje of botje dat men op de leest legt, als men een schoen moet maken voor iemand die een gebrek aan de voet heeft bijvoorbeeld een eksteroog. [N 60, 188c]
II-10
|
24723 |
knop waaruit twijg groeit |
oog:
Venlo e.o.
aug (L267p Maasbree),
WLD
aug (L267p Maasbree)
|
De knop waaruit scheuten of loten te voorschijn komen (loot, oog, knop). [N 82 (1981)]
III-4-3
|
30953 |
knopentang |
knoopjestang:
knø̜pkǝstaŋ (L267p Maasbree),
knoopjestangetje:
knø̜pkǝstɛŋskǝ (L267p Maasbree)
|
Een tang waarmee men bij knopbottines de knopen aan het overleer bevestigt. [N 60, 47b]
II-10
|
30935 |
knopjes |
bottineknoopjes:
bǫwtiknø̜pkǝs (L267p Maasbree)
|
De knopjes waarmee men bepaalde bottines kan dichtknopen. [N 60, 32]
II-10
|
18447 |
knopjes [wld ii.10, p. 28] |
bottinenknoopjes:
boutieknöpkes (L267p Maasbree)
|
De knoopjes waarmee men bepaalde bottines kon dichtknopen? [N 60 (1973)]
III-1-3
|
21825 |
knorren (wbd) |
kneuteren:
Van Dale: kneuteren, 1. brommen, kniezen, knorren.
kneutere (L267p Maasbree)
|
zachtjes kreunen en knorren, gezegd van kleine kinderen die voldaan en tevreden zijn [grutten, kaaieren] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
19350 |
knorrepot |
brompot:
brómpot (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
grasbeer:
graasbaer (L267p Maasbree),
grommelpot:
grommelpot (L267p Maasbree),
knoterpot:
knóterpot (L267p Maasbree)
|
iemand die voortdurend ontstemd is en dat laat blijken [grijspot, gruis, grijsmanne-tje, knorrepot] [N 85 (1981)] || knorrepot [SGV (1914)] || uit zijn humeur, brommig, knorrig [miezerig] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
24849 |
knotten van wilgen |
toppen:
töppe (L267p Maasbree)
|
het knotten van wilgen, d.w.z. een wilg zodanig snoeien dat er een knotwilg ontstaat [DC 13 (1945)]
III-4-3
|
17880 |
knuppel, knots |
kluppel:
klöppel (L267p Maasbree),
klöpəl (L267p Maasbree),
knoest:
knoes (L267p Maasbree),
knoest (L267p Maasbree)
|
Knots: zware stok om mee te slaan, van onderen dikker dan van boven (kuis, knots, knoest, klepel). [N 84 (1981)] || knuppel [RND], [SGV (1914)]
III-1-2
|
22381 |
knutselen |
knommelen:
knommele (L267p Maasbree),
knutselen:
knutsele (L267p Maasbree)
|
Allerlei kleine voorwerpen uit liefhebberij en met geringe hulpmiddelen maken [knutselen, kutselen]. [N 88 (1982)]
III-3-2
|