30142 |
koppenlaag |
koplaag:
kǫplǭx (L267p Maasbree)
|
Laag in hun breedterichting liggende bakstenen. Zie ook afb. 38 en 41. [N 31, 23b; monogr.]
II-9
|
30133 |
koppenverband |
steenskopverband:
stęjnskopvǝrbant (L267p Maasbree)
|
Metselverband waarbij alle stenen in een laag met de kop in zicht komen. De steen ligt daarbij op zijn platte kant. Zie ook afb. 38. [N 31, 24b]
II-9
|
19325 |
koppig |
koppig:
köppig (L267p Maasbree)
|
koppig [SGV (1914)]
III-1-4
|
26164 |
kopspie |
assekopspieën:
assekopspieën (L267p Maasbree)
|
De wiggen waarmee de roeden aan de voorzijde in de askop worden vastgezet. [N O, 3c; A 42A, 77]
II-3
|
30907 |
kopspijker |
kramnagel:
(mv)
kramnę̄gǝl (L267p Maasbree)
|
De tamelijk dikke spijker met brede kop die tegen slijtage op de zool of de hak of voor de sterkte op de rand van de zool wordt geslagen. Volgens de informant van Q 121c worden kopnagels voor mijnschoenen gebruikt. [N 60, 201d3; N 60, 201d2; N 60, 201c]
II-10
|
20109 |
korenbloem |
korenbloem:
kōrǝblōm (L267p Maasbree),
-
kore-bloem (L267p Maasbree)
|
Centaurea Cyanus L. Een niet meer zo algemeen voorkomende plant met blauwe bloemen, een spinselachtig behaarde stengel en dunne lancetvormige bladeren, die groeit in korenvelden, op zandgronden en in bermen. De plant bloeit van juni tot augustus en varieert in hoogte van 30 tot 60 cm. [A 13, 14; L 34, 31; monogr.; add. uit JG 1b] || korenbloem [DC 13 (1945)]
I-5, III-4-3
|
24539 |
kornoelje (alg.) |
kornoelje:
kernoeljes (L267p Maasbree)
|
kornoelje [SGV (1914)]
III-4-3
|
20617 |
korst |
korst:
korst (L267p Maasbree)
|
korst; de harde buitenkant van kaas, brood, een pasteitje noemt men in het Nederlands korst. Gebruikt men dit in uw dialect ook? Zo ja, hoe wordt het uitgesproken? [DC 44 (1969)]
III-2-3
|
17797 |
kort geknipt haar |
kaal gesneden:
kaal gesneje (L267p Maasbree)
|
overal kort geknipt hoofdhaar [tieters] [N 86 (1981)]
III-1-1
|
18013 |
kortademig |
dempig:
dempig (L267p Maasbree)
|
dempig [SGV (1914)]
III-1-2
|