20136 |
krollen |
gemeek:
gemeek (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u het geluid van een krolse vrouwelijke kat [N 83 (1981)]
III-2-1
|
25010 |
krom, met bochten |
krom:
kromp (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
krômp (L267p Maasbree)
|
afwijkend van een rechte lijn met een of meer bochten [krom, kromp, slom] [N 91 (1982)] || krom [SGV (1914)]
III-4-4
|
30864 |
kromme leest |
gezwenkte leest:
gǝzweŋkdǝ lęjst (L267p Maasbree)
|
De leest die verschillend is voor de linker- en de rechtervoet. Deze is de opvolger van de rechte leest die zowel voor een linker- als voor een rechterschoen wordt gebruikt. Deze laatste raakte in onbruik sinds de jaren tachtig van de negentiende eeuw. Zie afb. 12. [N 60, 185c]
II-10
|
25011 |
krommen |
krommen:
kromme (L267p Maasbree)
|
krommen [SGV (1914)]
III-4-4
|
17894 |
krommen, ombuigen |
buigen:
buige (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
krommen:
kromme (L267p Maasbree),
ombuigen:
ömbuige (L267p Maasbree)
|
krommen [SGV (1914)] || Krommen: een kromme, gebogen vorm doen aannemen (krommen, buigen, draaien). [N 84 (1981)] || ombuigen [SGV (1914)]
III-1-2
|
23381 |
kroonluchter |
kroonluchter:
kroeenluchter (L267p Maasbree),
kroenluchter (L267p Maasbree)
|
Een veelarmige lamp in de kerk, luchter, kroonluchter. [N 96A (1989)]
III-3-3
|
32297 |
kroos |
gergel:
gergǝl (L267p Maasbree)
|
De met behulp van de kroosschaaf in de binnenwand van het vat aangebrachte groef, waarin later de bodem wordt aangebracht. Zie ook afb. 222. [N E, 34b; monogr.]
II-12
|
32296 |
kroosschaaf |
kroos:
krūǝs (L267p Maasbree)
|
In het algemeen de schaaf waarmee de kroos in de binnenwand van het vat wordt aangebracht. Er bestaan verschillende uitvoeringen van de kroosschaaf, maar vaak is hij samengesteld uit een houten blok, dat voorzien is van een drietal beiteltjes die naar de binnenwand van het vat gericht zijn, en een cirkelvormig houten plankje. Wanneer de kuiper het houten plankje in een cirkelvormige beweging over de koppen van de duigen voortbeweegt en tegelijkertijd de schaaf tegen de binnenwand van het vat aandrukt, ontstaat enkele centimeters onder de rand een groef, de kroos. Zie ook afb. 221. Soms wordt in de kroosschaaf in plaats van de drie beiteltjes een stuk zaagblad aangebracht; de woordtypen krooszaag, gergelzaag en groefzaag uit respectievelijk Panningen (L 290), Kortessem (Q 74) en Hasselt (Q 2) duiden waarschijnlijk zoɛn aangepaste schaaf aan.' [N E, 34a; A 32, 5; monogr.]
II-12
|
26454 |
kropgat |
kropgat:
kropgat (L267p Maasbree)
|
Het gat dat zich midden in de loper bevindt en waarin het te malen graan loopt. Kweern in het woordtype kweernoog (l 331) verwijst naar de in die plaats gebruikelijke term voor de handmolen. Zie het lemma ɛhandmolenɛ.' [N O, 18o; A 42A, 35; N D, 8; Sche 53; Vds 129; Jan 128; Coe 93; Grof 119; N O, 18h]
II-3
|
20591 |
kroppen, gezegd van voedsel |
in de nek blijven steken:
in de nek bliëve staeke (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt U: In de slokdarm blijven steken, gezegd van een hap voedsel (kroppen) [N 80 (1980)]
III-2-3
|