17773 |
kuit |
kuit:
kōēt (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
kuit [SGV (1914)] || kuit (ve vis) [SGV (1914)]
III-1-1, III-4-2
|
31113 |
kunstwerk |
kunstig werk:
kønstex węrk (L267p Maasbree)
|
Moeilijk en fijn schoenwerk, dat veel vakbekwaamheid en vaardigheid vereist. [N 60, 223a]
II-10
|
19632 |
kussensloop |
kusdeken:
køͅsdēkə (L267p Maasbree),
kustijk:
kössteek (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u de overtrek van een hoofdkussen? (kussensloop, kussensloof, kussenzak, fluwijn) [N 104 (2000)] || kussensloop [SGV (1914)]
III-2-1
|
34404 |
kwaadaardig schaap |
(een) slechte:
slētǝ (L267p Maasbree),
krijter:
kręi̯tǝr (L267p Maasbree)
|
[N 77, 20]
I-12
|
19314 |
kwaadspreekster |
roddel:
roddel (L267p Maasbree)
|
een vrouw die graag kwaad spreekt [kwadetong, vuiletong, kommeer, blameer, klapei] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
18981 |
kwaadspreker |
kwaadspreker:
kwaatspräker (L267p Maasbree),
roddel:
roddel (L267p Maasbree)
|
iemand die altijd kwaad spreekt van anderen [insteker] [N 85 (1981)] || kwaadspreker [SGV (1914)]
III-1-4
|
17983 |
kwaal |
kwaal:
kwaol (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Kwaal: langdurige of telkens terugkerende ziekte (kwaal, klets, muik). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
24366 |
kwabaal en puitaal |
aalskwak:
alskwak (L267p Maasbree)
|
puitaal (kwabaal) [SGV (1914)]
III-4-2
|
24341 |
kwaken |
kaken:
kake (L267p Maasbree),
kwaken:
kwáke (L267p Maasbree),
WLD
kwake (L267p Maasbree)
|
Hoe noemt u een kwakend geluid maken, gezegd van kikkers (kwaken) [N 83 (1981)]
III-4-2
|
18156 |
kwakzalver |
kwakzalver:
kwakzalver (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
Kwakzalver: iemand die onbevoegd de geneeskunde beoefent en vaak nutteloze dingen, middelen tegen alle mogelijke ziektes verkoopt (charlatan, plak, polak, kwakkelaar, waterziender, pisdokter, kwakzalver). [N 84 (1981)]
III-1-2
|