30068 |
lagenverdeellat |
maatlatje:
mǭtlɛtjǝ (L267p Maasbree)
|
Maatlat die is onderverdeeld in eenheden die ieder de dikte van één baksteen plus één voeg groot zijn. De lagenverdeellat heeft doorgaans een lengte van 1,10 m en wordt door de metselaar tegen de profielen gehouden om de laagverdeling daarop te kunnen aftekenen. Deze werkzaamheden werden in Q 3 'voegen aftekenen' ('vugǝ ǭftēkǝnǝ') en in L 414 'aftekenen' ('āftīkǝnǝ') genoemd. Zie ook afb. 28. [N 31, 8a; N 31, 8b; N 31, 7c; monogr.; div.]
II-9
|
30707 |
lakken |
lakken:
lakǝ (L267p Maasbree)
|
Met lak of vernis bestrijken, waardoor een glanzende oppervlakte wordt verkregen. [N 67, 66c; monogr.]
II-9
|
18147 |
lam |
lam:
lām (L267p Maasbree),
lammetje:
lɛmkǝ (L267p Maasbree),
liemes:
limǝs (L267p Maasbree)
|
Jong van het schaap in het algemeen. Zie afbeelding 5. [N 70, 3; R 3, 36; S 20; Wi 5; Wi 12; L 20, 22c; L 6, 25; L 1a-m; JG 1a, 1b; AGV, m 3; A 2, 45; A 2, 1; A 4, 22c; Vld.; monogr.]
I-12
|
19485 |
lampenpit |
lemmettengaren:
lēmeͅndəgārə (L267p Maasbree)
|
lampepit [SGV (1914)]
III-2-1
|
21145 |
landauer |
landauer:
landauer (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
landǫwǝr (L267p Maasbree)
|
een vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijke beweegbare voor- en achterkap [landauer] [N 90 (1982)] || Vierwielig rijtuig voor vier personen met afzonderlijk neerklapbare voor- en achterkap. Tegenwoordig wordt het nog wel eens als bruidswagen gebruikt. De koetsier heeft een aparte bok. [N 101, 13; N G, 51; L 27, 33; monogr.]
I-13, III-3-1
|
33640 |
landerijen |
grootte:
gryǝtǝ (L267p Maasbree),
land:
laŋk (L267p Maasbree)
|
Het geheel van bebouwde akkers, weilanden en velden, behorend bij een boerderij. [N 6, 33a; N 5A, 76d; A 10, 3; A 11, 4; A 20, 1b; JG 1b, 1d; L 37, 11a; L 38, 23; L 44, 27; Vld.; monogr.]
I-8
|
32822 |
landrol |
wel:
wɛl (L267p Maasbree)
|
De vroeger houten, later ijzeren rol om aard-kluiten van geploegd land te breken, de akker vlak te maken, het zaad in de aarde vast te drukken, enz. Zie afb. 81 en 82. [JG 1a + 1b; N 11, 86; N 11A, 183 + 185; N J, 10 add.; N P, 20 add.; A 40, 9; monogr.]
I-2
|
24917 |
landstreek |
streek:
streek (L267p Maasbree),
streek (in dees streek) (L267p Maasbree),
streëk (L267p Maasbree)
|
landstreek, gebied dat door bijv. tradities, landschap, taal enz een zekere eenheid vormt [contrei, streek, strom] [N 81 (1980)] || streek (in deze ~) [SGV (1914)]
III-4-4
|
34329 |
lang varken |
lang varken:
laŋk vɛrkǝ (L267p Maasbree)
|
Varken met een lange rug. [N 76, 20]
I-12
|
24645 |
lange dunne boom |
dunne vits:
Venlo e.o.
’n dun wits (L267p Maasbree)
|
Een lange dunne boom (zwiemel). [N 82 (1981)]
III-4-3
|