30881 |
leerkist |
leerbak:
lę̄rbak (L267p Maasbree)
|
De kist waarin de handwerker-schoenmaker het leer bewaart. Volgens de informant van Q 121c worden de leerhuiden aldaar opgehangen. [N 60, 37a]
II-10
|
21593 |
leerling |
gezel:
gǝzɛl (L267p Maasbree),
leerling:
līrleŋ (L267p Maasbree)
|
Aankomend schilder die het schildersvak leert. [N 67, 99a]
II-9
|
30796 |
leerlooier |
leerlooier:
lęrloǝjǝr (L267p Maasbree)
|
Persoon die huiden bereidt tot leer door looiing. [S 22; monogr.]
II-10
|
30941 |
leerschaar |
leerscheer:
lę̄rsxiǝr (L267p Maasbree)
|
Een grote, zware schaar om het leer te knippen. De informant van L 163a beschrijft die als een soort getande snoeischaar. [N 60, 41, N 60, 240a]
II-10
|
31136 |
leerwals |
wals:
wals (L267p Maasbree)
|
De wals waarmee men het leer voor de reparatie bewerkt. Knöfel I zegt op pag. 288: "Zoolledermachines dienen om het kloppen te vervangen en werken, zooals de naam aanduidt, met zware walsen of rollen. Men is het in vakkringen nog niet geheel eens, wat beter is, walsen of kloppen, maar uit het feit, dat de walsmachines meer en meer ook bij de klein-industrie in gebruik komen, mag wel afgeleid worden, dat men, zoo er bezwaar mocht bestaan, daar met gerustheid overheen stapt. Wie een walsmachine in zijn bezit heeft, is er zeer tevreden mede, omdat het hem een moeilijk werk uit de hand neemt. Trouwens, zij zijn in de grootindustrie algemeen in gebruik. Het leer wordt onder de wals vaster en ook mooier op t oog. [N 60, 241b]
II-10
|
30861 |
leest |
leest:
lęjst (L267p Maasbree)
|
De pasvorm, meestal van beukenhout, waaraan men de schoenen maakt. "De leest waarop de schoen gemaakt wordt, moet als het ware net een afgietsel zijn van de voet, en voor wat de stand aangaat, geschikt zijn volgens de hoogte der hiel waarvoor hij zal gebruikt worden" (Dierick, pag. 7). [N 60, 185a; N 60, 244a; L 1a-m; L 30, 8; S; monogr.]
II-10
|
31086 |
leesthaak |
leestetrekker:
līstǝntrękǝr (L267p Maasbree)
|
Haak waarmee men de leest uit de opgemaakte schoen trekt. Boven in de leest zit een gat waar de leesthaak in past. Zie afb. 65. [N 60, 141a; monogr.]
II-10
|
30961 |
leestklaar maken |
leestklaar maken:
liǝsklǭr mākǝ (L267p Maasbree)
|
Het door middel van naden verbinden van de verschillende uitgesneden delen van het boventuig en het inrichten der bovenwerken voor rijg-, knoop-, gesp- en elastieksluiting. [N 60, 53]
II-10
|
31096 |
leestplaat |
halfhandwerkleest:
halfhaŋkwęrklęjst (L267p Maasbree)
|
De metalen plaat die onderdeel uitmaakt van de plaatleest en waarin drie spleetvormige openingen zijn aangebracht om de binnenzool met spijkertjes te kunnen vastslaan. [N 60, 189b]
II-10
|
22749 |
leeuw |
leeuw:
en liiuu (L267p Maasbree),
liejew (L267p Maasbree)
|
leeuw [GTRP (1980-1995)], [SGV (1914)]
III-3-2
|