19061 |
liefde |
hart:
hert (L267p Maasbree),
liefde:
leefde (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree)
|
liefde [SGV (1914)] || warme genegenheid of gehechtheid aan een persoon of zaak [liefde, hart] [N 85 (1981)]
III-1-4, III-3-1
|
19060 |
liefhebben |
liefhebben:
leefhebbe (L267p Maasbree)
|
liefhebben [SGV (1914)]
III-1-4
|
18881 |
liefkozen |
aaien:
īēle (L267p Maasbree),
femelen:
feemele (L267p Maasbree)
|
zijn liefde of genegenheid kenbaar maken door iemand te strelen of aan te halen [koekelen, fikfakken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|
19085 |
liegen |
liegen:
leege (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree,
L267p Maasbree),
lege (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
bewust onwaarheden vertellen [leugen, liegen, leugenen, floersen, gekken] [N 85 (1981)] || liegen [SGV (1914)] || onwaarheden vertellen [beuzelen, gekken, jokken, leugen] [N 85 (1981)]
III-3-1
|
17647 |
lies |
lies:
lees (L267p Maasbree)
|
lies [SGV (1914)]
III-1-1
|
30804 |
liesstrook |
liesstrook:
lisstrōk (L267p Maasbree)
|
Huid die een gedeelte van de poot bedekt. Zie afb. 1. [N 60, 3d]
II-10
|
24343 |
lieveheersbeestje |
goudbeestje:
goudbiesje (L267p Maasbree),
hemelbeestje:
hemelbiesje (L267p Maasbree),
lievevrouwebeestje:
leevevrouwebiesje (L267p Maasbree)
|
lieveheersbeestje [DC 49 (1974)], [Roukens 03 (1937)]
III-4-2
|
24568 |
lievevrouwebedstro |
bedstro:
eigen spellingsysteem
bèdstroë (L267p Maasbree),
vrouwebedstro:
-
vrouwebedstroeë (L267p Maasbree)
|
lievevrouwebedstro [DC 60a (1985)] || Onzelievevrouwebedstro (asperula odorata 10 tot 30 cm groot. De stengels zijn glad, de bladeren staan in kransen van 6 tot 8 lancet- tot spatelvormige bladeren, ze zijn vrij breed en puntig, de bladrand is meestal wat ruw; de bloemen staan in lang geste [N 92 (1982)]
III-4-3
|
17816 |
liggen |
liggen:
likke (L267p Maasbree)
|
liggen [SGV (1914)]
III-1-2
|
30144 |
liggende rollaag |
koprollaag:
kǫprǫllǭx (L267p Maasbree)
|
Muurafdekking in de vorm van een laag op hun kant liggende metselstenen. Woordtypen als 'halfsteens rollaag' (L 289, Q 111), 'halfsteense rollaag' (L 290, L 291, L 382, Q 99*, Q 121) en 'steensrollaag' (Q 39) verwijzen naar de hoogte van de rollaag. [N 31, 23d; monogr.]
II-9
|