33735 |
omheining van palen |
schutting van palen:
sxø̜teŋ van pø̜̄l (L267p Maasbree)
|
Omheining van palen, verbonden door enkele latten of ruwe planken. [A 25, 4c; monogr.]
I-8
|
33734 |
omheining van takken |
schutting van kluppels:
sxø̜teŋ van klø̜pǝls (L267p Maasbree)
|
Omheining van een erf of een stuk land, gevlochten van takken. [A 25, 4b; monogr.]
I-8
|
17917 |
omhelzen |
omhelzen:
ömhelze (L267p Maasbree)
|
omhelzen [SGV (1914)]
III-1-2
|
17850 |
omhooggaan |
omhooggaan:
ömhoëg gaon (L267p Maasbree),
ömhōēg gaon (L267p Maasbree),
rijzen:
#NAME?
rieze (L267p Maasbree)
|
rijzen: Naar boven gaan, omhooggaan (rijzen, stijgen). [N 84 (1981)]
III-1-2
|
31036 |
omloper |
hoofdstuk:
hōfstø̜k (L267p Maasbree)
|
Het riempje dat, na geschift of geschalmd te zijn, in hoefijzervorm met tacks wordt vastgeslagen en op welke basis men de hak laag voor laag opbouwt. De hiel van de voet is van onderen bol, zodat de hak daar enigszins hol moet zijn. Deze lichte welving wordt bereikt door als bovenste laag van de hak een plat afgeschifte reep leer rondom te leggen in de vorm van een hoefijzer (Liedmeier, pag. 18). Zie afb. 51. [N 60, 128a]
II-10
|
25013 |
omtrek, omvang |
omtrek:
ömtrek (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
de hoofdlijn die de grenzen van een figuur uitmaakt en er de vorm van bepaalt [omtrek, omkant] [N 91 (1982)]
III-4-4
|
25087 |
onbelangrijk |
min:
min (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree),
onbenullig:
ònbeNULLig (L267p Maasbree),
onwichtig:
onwiechtig (L267p Maasbree),
weinig:
weinig (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
niet veel [luttel, min, schriel, weinig] [N 91 (1982)] || van geen belang, niet belangrijk [ongewicht] [N 91 (1982)] || weinig [DC 39 (1965)]
III-4-4
|
21845 |
onbeleefd |
lomp:
lômp (L267p Maasbree),
onbeschoft:
onbeschoeft (L267p Maasbree)
|
niet wellevend, handelend in strijd met de beleefdheid [onbeleefd, bot] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21846 |
onbeschaafd |
lomp:
lomp (L267p Maasbree, ...
L267p Maasbree)
|
ruw, niet beschaafd [lomp, loer, boers, onbeschoft, nut] [N 87 (1981)]
III-3-1
|
21792 |
onbeschaamd |
<omschr.> zich nergens voor schamen:
zich nörges vur schaame (L267p Maasbree),
onbeschoft:
onbeschoeft (L267p Maasbree)
|
geen schaamtegevoel hebbend [ekstrant, onbeschaamd] [N 85 (1981)]
III-3-1
|