23296 |
pater |
pater (lat.):
pa.tər (L267p Maasbree),
pater (L267p Maasbree)
|
Een ordegeestelijke, lid van een orde of congregatie, een pater [paâter]. [N 96D (1989)] || pater [RND]
III-3-3
|
23929 |
patriarch |
aartsvader:
aartsvader (L267p Maasbree)
|
Een aartsvader, patriarch, patriark. [N 96D (1989)]
III-3-3
|
30937 |
patronen |
stalen:
stǭlǝ (L267p Maasbree)
|
Snijmodellen van papier of karton. "De meesterknecht legt op de huid een model van karton en hij ritst, nauwkeurig den omtrek van het model volgend, een stuk van de vereischte grootte uit." (Directie, pag. 298). Zie afb. 24. [N 60, 39a]
II-10
|
30936 |
patronenmaker |
patroonmaker:
pǝtruǝnmę̄kǝr (L267p Maasbree)
|
De man die de modellen ontwerpt en de patronen maakt. [N 60, 218a]
II-10
|
23284 |
patroonheilige, kerkpatroon |
patroon (<fr.):
patroën (L267p Maasbree)
|
Een patroonheilige [patroeën]. [N 96C (1989)]
III-3-3
|
23285 |
paus |
paus:
paus (L267p Maasbree),
pauws (L267p Maasbree)
|
De paus van Rome [poûs]. [N 96D (1989)] || paus [SGV (1914)]
III-3-3
|
30748 |
pausen |
doorpausen:
dōrpǫwzǝ (L267p Maasbree)
|
Het door middel van doorstuiven reproduceren van een tekening. De tekening wordt daartoe eerst met behulp van een naald of een prikradje langs de lijnen van gaatjes voorzien. Vervolgens wordt de afbeelding met behulp van de pausdot en fijne houtskool of krijtwit op het vlak overgebracht. [N 67, 86a]
II-9
|
30750 |
pausnaald |
priknaald:
preknolt (L267p Maasbree)
|
Naald aan een kurk waarmee men de gaatjes in de paustekening maakt. [N 67, 86c]
II-9
|
30749 |
paustekening |
priktekening:
prektęjkǝneŋ (L267p Maasbree)
|
Een op een dun papier aangebrachte tekening die vervolgens met behulp van een speld of een prikradje langs de lijnen van gaatjes wordt voorzien. [N 67, 86b]
II-9
|
19243 |
pauzeren |
tukken:
tukke (L267p Maasbree)
|
heel even ophouden met werken [tukken] [N 85 (1981)]
III-1-4
|